Berekening van de bestaansmiddelen

1. ALGEMENE PRINCIPES

De algemene principes van berekening van de bestaansmiddelen zijn:

1. In aanmerking nemen van alle bestaansmiddelen

Het algemeen principe is dat alle bestaansmiddelen, wat hun aard of oorsprong ook moge zijn, in aanmerking worden genomen, behalve diegene die de Koning uitdrukkelijk heeft vrijgesteld.

Er wordt ook rekening gehouden met alle sociale uitkeringen die de aanvrager ontvangt krachtens de Belgische of buitenlandse wetgeving.

De Koning bepaalt tevens op welke wijze rekening wordt gehouden met de inkomsten van de personen die samenwonen met de aanvrager.

2. In aanmerking nemen van bestaansmiddelen waarover men effectief beschikt

Het gaat om de bestaansmiddelen waarover de aanvrager effectief beschikt.

Een loutere schuldvordering wordt dus niet aanzien als bestaansmiddelen.

Vanzelfsprekend kan het OCMW met terugwerkende kracht wel rekening houden met deze inkomsten indien de betrokkene er later de beschikking over krijgt.

Voorbeeld

Volgens een vonnis heeft een betrokkene recht op onderhoudsgeldvoor zichzelf. Indien dit echter niet betaald wordt aan betrokkene mag met het onderhoudsgeld geen rekening gehouden worden voor de berekening van het leefloon.

3. In aanmerking nemen van netto-bestaansmiddelen

Het gaat om netto-bestaansmiddelen, berekend op jaarbasis.

4. Beslag

In geval van beslag op de bestaansmiddelen wegens achterstallig onderhoudsgeld, moet voor de berekening van de bestaansmiddelen uitgegaan worden van de situatie voor het beslag (arrest van het Hof van Cassatie - 17/05/1993).

De betrokkene was namelijk in staat de bestaansmiddelen te verwerven, maar ze werden in beslag genomen.

Indien er na deze berekening geen recht is op een leefloon, kan het OCMW, indien nodig, het recht op maatschappelijke dienstverlening in het kader van de organieke wet van 8 juli 1976 onderzoeken. Deze is niet vatbaar voor beslag.

5. In aanmerking nemen van bestaansmiddelen op het ogenblik van de aanvraag

De berekening heeft plaats op het ogenblik van de aanvraag, met de bestaansmiddelen geprojecteerd op jaarbasis.

Van zodra er een nieuw element is dat gevolgen heeft op het toegekend bedrag, wordt een nieuwe berekening met een projectie op jaarbasis gemaakt.

De bestaansmiddelen mogen enkel in aanmerking genomen worden gedurende de periode waarop deze middelen betrekking hebben, en dus niet gespreid worden over een langere periode.

Het tijdstip van uitbetalen is dus evenmin van belang

Voorbeeld

  • Indien iemand werkt in de maand september en zijn loon pas ontvangt in de maand oktober, dan moeten deze inkomsten in  aanmerking genomen worden gedurende de maand september, en niet in de maand oktober wanneer hij het ontvangt.

Het aanvullend leefloon wordt toegekend ten opzichte van het verschil van de bestaansmiddelen van de betrokkene berekend overeenkomstig de reglementering en het voor zijn categorie voorziene bedrag.

Opmerking

Het feit dat betrokkene beschikt over een aanvullend leefloonbetekent dat hij de hoedanigheid van leefloongerechtigde bezit, zodat de voordelen verbonden aan dit statuut kunnen worden toegekend (uitreiking van attesten door het OCMW, bv. voor telefoonkaarten, …)

Daarentegen, wanneer betrokkene werkt in het kader van artikel 60, § 7 van de organieke wet van 8 juli 1976 of in het kader van een activering EN het loonis gelijk aan of hoger dan het bedrag van het leefloonvan de categorie waarop hij zou gerechtigd zijn, heeft hij niet meer de hoedanigheid van gerechtigde op een leefloon waardoor hij geen aanspraak kan maken op de voordelen die verbonden zijn aan het statuut van leefloongerechtigde.

Het gaat hier namelijk om een echte arbeidsovereenkomstdie betrokkene een loonoplevert.

2. VRIJGESTELDE BESTAANSMIDDELEN

2.1 Specifieke vrijgestelde bestaansmiddelen

Voor de berekening van de bestaansmiddelen wordt geen rekening gehouden met:

a) De hulp verleend door de openbare centra voor maatschappelijk welzijn in het kader van de organieke wet van 8 juli 1976

b) De gezinsbijslagen voordele van de (minderjarige en meerderjarige) kinderen:

Voorwaarden: indien de betrokkene

  • de hoedanigheid van bijslagtrekkende heeft
  • de kinderen opvoedt
  • de kinderen volledig of gedeeltelijk ten laste heeft

evenals

De zorgtoeslag voor personen met een handicap voor wie de betrokkene de status van begunstigde heeft wanneer hij ze zelf ontvangt of wanneer de begunstigde ze aan hem betaalt

Opmerkingen:

  • De gezinsbijslag bestaat uit:
  • het kraamgeld
  • de adoptiepremie
  • de kinderbijslag
  • de verhoogde wezenbijslag
  • de schoolpremie, een eenmalig bedrag begin september
  • toeslagen: leeftijdstoeslagen, sociale toeslagen en toeslag voor gehandicapte kinderen

Het begrip “ten laste” is een feitelijk begrip

Voorbeeld: een meerderjarige jongere kan net als zijn ouders met wie hij samenleeft gerechtigd zijn op een leefloon.

De gezinsbijslag die voor de jongere dient zal toegekend worden aan de ouders. Bijgevolg mag daar geen rekening mee gehouden worden voor de berekening van de bestaansmiddelen,

  • noch bij de ouders
  • noch bij de jongere omdat hij de bijslag niet zelf te zijnen gunste ontvangt.

Gevolgen:

  • Uit het voorgaande blijkt dat enkel rekening moet gehouden worden met de gezinsbijslag als bestaansmiddelen wanneer de betrokkene de bijslag zelf te zijnen gunste ontvangt (bv. een meerderjarige student die niet meer bij zijn ouders woont en elders is gedomicilieerd).

    Uitzondering : De bijkomende gezinsbijslag (zorgtoeslag) voor personen met een handicap is vrijgesteld bij de berekening van de bestaansmiddelen als de betrokkene deze zelf ontvangt of als de begunstigde deze aan hem betaalt. Dit betekent dat deze zorgtoeslag is vrijgesteld als de jongere deze voor zichzelf ontvangt. De vrijstelling geldt enkel voor de bijkomende gezinsbijslag die is toegekend aan kinderen met een handicap. De “gewone” gezinsbijslag die de jongere zelf ontvangt wordt voor de berekening van het leefloon in aanmerking genomen.
     
  • Enkel in de zeldzame gevallen dat een jongere die nog samenwoont met zijn ouders zelf de gezinsbijslag kan ontvangen, kan het OCMW aan de jongere vragen om zijn rechten uit te putten door de gezinsbijslag voor zichzelf aan te vragen (bv. indien de jongere zelf een kind ten laste heeft).
  • Ingeval een kind tijdelijk geplaatst wordt, wordt de ouder die de gezinsbijslag ontvangt beschouwd als zijnde degene die het kind opvoedt. De vrijstelling blijft gedurende deze periode behouden.
  • In het geval dat de ouders de gezinsbijslag ontvangen en deze afstaan aan de jongere die elders woont, moet hiermee voor de berekening van het leefloon van de jongere rekening gehouden worden als zijnde een regelmatige gift.
  • Indien de jongere geplaatst is in een instelling en de kinderbijslag wordt voor 2/3 uitbetaald aan de instelling en 1/3 aan hem, mag enkel met dit 1/3 rekening gehouden worden voor de berekening van het leefloon van de jongere op voorwaarde dat hij de beschikking kan hebben over dit gedeelte kinderbijslag.

    Indien het kindergeld op een geblokkeerde rekening gestort wordt, mag er helemaal geen rekening mee gehouden worden.

Over het groeipakket (Vlaanderen):

WAARUIT BESTAAT DE GEZINSBIJSLAG

 

Wat?

Vrijgesteld?

Een geboortepremie

 

Ja, op basis van art. 22, § 1, b) van het KB van 11 juli 2002

Een basisbedrag

 

Ja, op basis van art. 22, § 1, b) van het KB van 11 juli 2002

Een schoolpremie

 

Ja, op basis van art. 22, § 1, b) van het KB van 11 juli 2002

Participatietoeslagen

(enkel voor het Groeipakket in Vlaanderen)

Kinderopvangtoeslag

Ja, op basis van art. 22, § 1, b) van het KB van 11 juli 2002

Kleutertoeslag

Ja, op basis van art. 22, § 1, b) van het KB van 11 juli 2002

Schooltoeslag

Ja, op basis van art. 22, § 1, g) van het KB van 11 juli 2002

Dit is het enige deel van het groeipakket dat is vrijgesteld, niet alleen voor de ouders, maar ook voor de jongere als hij of zij het voor zichzelf ontvangt, op basis van de vorige bepaling (naar analogie met de studiebeurs voor hoger onderwijs).

 

Sociale toeslag

 

Ja, op basis van art. 22, § 1, b) van het KB van 11 juli 2002

De zorgtoeslag (wezentoeslag, pleegzorgtoeslag)

 

Ja, op basis van art. 22, § 1, b) van het KB van 11 juli 2002

Ondersteuningstoeslag

 

Ja, op basis van art. 22, § 1, m) van het KB van 11 juli 2002

c) Het onderhoudsgeld of het voorschot op de termijn van het onderhoudsgeld dat iemand ontvangt ten gunste van (minderjarige en meerderjarige) kinderen

  • die ongehuwd zijn
  • die ten laste zijn van betrokkene
  • indien betrokkene de kinderen opvoedt

Indien een kind tijdelijk geplaatst wordt, wordt de ouder die het onderhoudsgeld ontvangt beschouwd als zijnde degene die het kind opvoedt. De vrijstelling blijft gedurende deze periode behouden.

d) Het gedeelte van het loon ten laste genomen door de uitgever van PWA-cheques

  • voor een bedrag van € 6 per niet-ontwaarde PWA-cheque
  • voor werkzaamheden verricht in het kader van een PWA-overeenkomst
  • overeenkomstig de ter zake geldende reglementering

Ook de eventueel eruit voortvloeiende vergoedingen zijn vrijgesteld.

PWA-werken is in Vlaanderen vervangen door wijk-werken.

De SPI-vrijstelling mag niet worden toegepast op het gedeelte van het loon dat aan de PWA-werknemer wordt uitbetaald en dat boven het bedrag van € 6 ligt (zijnde het vrijgestelde gedeelte).

e) De productiviteits- en aanmoedigingspremies die door de bevoegde overheden voorzien en betaald worden voor de individuele beroepsopleidingen in ondernemingen (IBO)

Gedurende maximum 6 maanden

Om te bepalen welk deel van de premie vrijgesteld is, raadpleegt u het volgende informatieblad:
Infofiche De berekening van de bestaansmiddelen in het kader van een IBO/PFI

f) De gewestelijke premies die worden toegekend aan betrokkene voor

  • verhuizing
  • installatie
  • huur
  • wachten op een sociale woning

g) het bedrag van de studietoelagen die de specifieke studiekosten dekken, door de Gemeenschappen toegekend aan de betrokkene:

  • te zijnen gunste (dus voor zichzelf)
  • ten gunste van de kinderen die hij ten laste heeft

Opmerkingen:

  • Omdat de Koning tot op heden nog niet heeft bepaald wat onder specifieke studiekosten moet verstaan worden, wordt het volledig bedrag van de studietoelagen vrijgesteld voor de berekening van de bestaansmiddelen.
  • Het moet niet gaan om eigen kinderen. Het volstaat dat het ten gunste is van kinderen die de betrokken feitelijk economisch ten laste heeft (bv. grootmoeder voor een kleinkind, een meerderjarige jongere voor zijn/haar minderjarige partner).
     
  • Indien een jongere studies met voltijds leerplan volgt en een stage volgt in het buitenland, dan is de toegekende Erasmusbeurs of Erasmus+ beurs ook vrijgesteld bij de berekening van de bestaansmiddelen.

    De ERASMUS + beurs heeft tot doel de ERASMUS beurs te vervangen en laat de jongere toe ervaring op te doen die een grote waarde toevoegt aan zijn toetreding tot de arbeidsmarkt.

    Daarom, en naar analogie met de ERASMUS beurs, wordt de ERASMUS + beurs eveneens volledig vrijgesteld. Bijgevolg wordt ze niet in aanmerking genomen bij de berekening van de bestaansmiddelen in het kader van de toekenning van het leefloon.

  • De vrijstelling geldt hiernaast ook voor andere beurzen die toegekend worden op voorwaarde dat deze aan de studies gerelateerd zijn.
    De vrijstelling geldt dus niet voor de beurzen die het verblijf en het levensonderhoud van de student dekken. Zo wordt de vergoeding die uitsluitend dient als maaltijdvergoeding niet vrijgesteld.
    Zodra het gaat om een ‘gemengde’ beurs moet het OCMW de opsplitsing maken tussen het gedeelte dat aan de studies verbonden is, en het deel dat dient om het verblijf te bekostigen.
     
  • Het moet gaan om een door de Gemeenschappen toegekende studiebeurs.

    Dit betekent dat een door het buitenland toegekende beurs (bv. vanuit Nederland, Luxemburg) niet is vrijgesteld en voor de berekening van het leefloon in aanmerking moet genomen worden.

Zie ook punt j) betreffende de toelage die door de sociale diensten van universiteiten en hogescholen wordt toegekend en die als een niet-regelmatige gift moet worden beschouwd wanneer ze niet meer dan één keer per academisch jaar wordt toegekend.

h) De toelagen, uitkeringen en bijslagen van de Gemeenschappen voor het onderbrengen van jongeren in een opvanggezin

Het gaat bv. om jongeren geplaatst ofwel door de jeugdbescherming, ofwel door de jeugd(straf)rechter en waarvoor de gezinnen worden vergoed.

i) De presentiegelden die de betrokkene ontvangt als lid van

  • de provincieraad
  • de gemeenteraad
  • de raad voor maatschappelijk welzijn

j) De niet-regelmatige giften van

  • om het even welke instelling
  • personen die niet met betrokkene samenwonen EN die niet onderhoudsplichtig zijn ten opzichte van betrokkene

Deze voorwaarden moeten samen vervuld zijn.

Voorbeelden

  • Het bedrag dat iemand elke maand van een vriend krijgt is dus niet vrijgesteld omwille van het regelmatige karakter.
  • Het bedrag dat ouders eenmalig aan hun kind hebben gegeven is niet vrijgesteld omdat de ouders onderhoudsplichtig zijn ten opzichte van hun kind
  • De toelage die maximaal 1 maal per academiejaar door studentenvoorzieningen van hogescholen en universiteiten wordt uitbetaald, en die elk academiejaar kan worden toegekend op basis van een nieuwe aanvraag en beslissing, wordt beschouwd als een niet-regelmatige gift en is dus vrijgesteld bij de berekening van de bestaansmiddelen.
    De vrijstelling geldt ook indien de eenmalige toelage in verschillende schijven wordt toegekend.

    Zie ook punt g) betreffende studietoelagen toegekend door de Gemeenschappen.

k) De frontstrepen- en gevangenschapsrenten

l) De renten verbonden aan een nationale orde op grond van een oorlogsfeit.

m) De vergoedingen van de Gemeenschappen van de kosten voor de niet-medische hulp en dienstverlening door derden aan een persoon met een verminderd vermogen tot zelfzorg en de door de niet-beroepsmatige zorgverlener ontvangen vergoeding van de zorgbehoevende in het kader van de verstrekte niet-medische hulp en dienstverlening.

De door de niet-beroepsmatige zorgverlener ontvangen vergoeding van de zorgbehoevende in het kader van de verstrekte niet-medische hulp en dienstverlening.

Aangezien de tegemoetkoming voor hulp aan bejaarden (THAB) (zorgbudget voor ouderen met een zorgnood) nu onder de bevoegdheid van de Gemeenschappen valt en uitsluitend in naam en voor rekening van de Gemeenschappen door de FOD Sociale Zekerheid wordt betaald, valt deze tegemoetkoming onder het toepassingsgebied van het voornoemde artikel 22, §1, m). Dit betekent dat ze is vrijgesteld bij de berekening van de middelen in het kader van het recht op maatschappelijke integratie.

De volgende zorgbudgetten, die momenteel georganiseerd worden door de Vlaamse Gemeenschap, vallen ook onder het toepassingsgebied van artikel 22, §1, m):

  • het zorgbudget voor personen met een handicap, ook wel ondersteuningstoeslag genoemd
  • het zorgbudget voor zwaar zorgbehoevenden

n) De vergoedingen die door de Duitse overheid bij wijze van schadeloosstelling worden betaald voor de gevangenhouding tijdens de tweede wereldoorlog.

o) Het terugbetaalbaar belastingkrediet.

Het belastingkrediet is een belastingvrije som die per belastingplichtige wordt vastgesteld.
Een zelfde bedrag wordt terugbetaald aan personen die omwille van te lage inkomsten geen belastingen betalen.
Het is dit bedrag dat vrijgesteld is bij de berekening van de bestaansmiddelen.

Het gaat hier dus niet om een teruggave van te veel betaalde belastingen.
Deze moeten namelijk wel in aanmerking genomen worden voor de berekening van het leefloon als zijnde een roerend kapitaal(zie later)

p) De forfaitaire vergoeding die betrokkene ontvangt als voogd over niet-begeleide minderjarige vreemdelingen

Op voorwaarde dat de voogdij beperkt blijft tot maximaal het equivalent van 2 voltijdse voogdijschappen per jaar.

q) De vergoedingen die betrokkene ontvangt als hij vrijwilligerswerk doet.

Op voorwaarde dat deze vergoeding het dagmaximum van €41,48 €en het jaarmaximum van €1.659,22 niet overschrijdt (bedragen 2024).

In toepassing van artikel 12 van de wet van 3 juli 2005 betreffende de rechten van vrijwilligers, wordt het jaarlijkse maximumbedrag van de vergoeding, bepaald in artikel 10, paragraaf 1 van dezelfde wet, verhoogd tot € 3.047,45 (bedrag voor 2024) voor de volgende categorieën vrijwilligers:

- sporttrainer, sportlesgever, sportcoach, jeugdsportcoördinator, sportscheidsrechter, jurylid, steward, terreinverzorger-materiaalmeester, seingever bij sportwedstrijden;

- de nachtoppas, te weten het inslapen, evenals de dagoppas bij hulpbehoevende personen volgens de voorwaarden en kwaliteitscriteria die iedere Gemeenschap bepaalt;

- het niet-dringend liggend ziekenvervoer: het liggend ziekenvervoer naar, vanuit en tussen ziekenhuizen of vestigingsplaatsen van ziekenhuizen, dat niet onder het toepassingsgebied van de wet van 8 juli 1964 betreffende de dringende geneeskundige hulpverlening valt, volgens de voorwaarden en kwaliteitscriteria die iedere Gemeenschap bepaalt

- vrijwilligers die in 2022 effectief werden ingezet in de gezondheidssector zoals gedefinieerd in artikel 40, 1°, van de wet van 20 december 2020 betreffende de tijdelijke steunmaatregelen ingevolge de COVID-19 pandemie, voor activiteiten die verband houden met de beheersing van de COVID-19 crisis.

Indien één van deze voorwaarden niet vervuld is, worden alle inkomsten in aanmerking genomen voor de berekening van het leefloon.

r) De maandelijkse vergoeding die de stagegever (werkgever) betaalt aan de jonge werkzoekende stagiair in het kader van de instapstages inzake de werkloosheid.

De vrijstelling geldt enkel op het deel dat door de werkgever betaald wordt.

Met de stage-uitkeringen ten last van de RVA moet dus wel rekening gehouden worden bij de berekening van het leefloon.

Indien aan de voorwaarden voldaan is, kan de socio-professionele vrijstelling hierop toegepast worden (zie later).

Naar analogie wordt geen rekening gehouden met de stagevergoeding die door de werkgever wordt uitbetaald in het kader van de stage eerste werkervaring (stage First) die gevolgd wordt in navolging van de maatregel die door de Brusselse Hoofdstedelijke Regering is genomen.

Dit houdt eveneens in dat met de stage-uitkeringen die door Actiris in dit kader betaald worden wel rekening moet gehouden worden bij de berekening van het leefloon.

s) Asbestfonds

De tegemoetkoming van het Asbestfonds is vrijgesteld bij de berekening van het leefloon als deze vergoeding wordt toegekend aan betrokkene, zijn partner, de samenwonende of persoon ten laste van betrokkene.

t ) De integratietegemoetkoming voorzien in de wet van 27 februari 1987 betreffende de tegemoetkomingen aan personen met een handicap is eveneens vrijgesteld krachtens artikel 22, §1, m).

Deze tegemoetkoming is bedoeld als compensatie voor de extra kosten die de persoon met een handicap moet maken om te kunnen deelnemen aan het maatschappelijk leven.

De inkomensvervangende tegemoetkoming is echter niet vrijgesteld en moet in aanmerking worden genomen bij de berekening van de inkomsten.

Opmerking: Vrijstelling van de vergoeding ontvanger in verband met de dienst van collectief nut

Het Vrijwillige Dienst van Collectief Nut staat open voor jonge Belgen of Europese onderdanen die in België wonen, tussen 18 en 25 jaar oud zijn en werkzoekende of leefloongerechtigde zijn. De Dienst van Collectief Nut wordt binnen Defensie verricht voor civiele taken.
Tijdens de dienst van collectief nut  ontvangt de vrijwilliger naast zijn nettoloon ook een toelage.
Deze toelage wordt niet in aanmerking genomen bij de berekening van het leefloon.

2.2 Bedrag van de forfaitaire vrijstelling per categorie

Een forfaitaire vrijstelling is van toepassing op het bedrag van de bestaansmiddelen die in aanmerking moeten worden genomen met het oog op de toekenning van een aanvullend leefloon[9].

  • Deze vrijstelling wordt pas toegepast nadat alle andere in aanmerking te nemen bestaansmiddelen berekend zijn.
  • Op voorwaarde dat de bestaansmiddelen van de betrokkene lager zijn dan het bedrag van de categorie van het leefloon waarop hij gerechtigd is

Voorbeeld:

Een alleenstaande beschikt jaarlijks over € 10.750 bestaansmiddelen. Betrokkene kan niet genieten van de vrijstelling omdat zijn inkomen hoger is dan €14.569,58 zijnde het bedrag waarop hij aanspraak zou kunnen maken (bedrag geldend vanaf 01/01/2023).

Het bedrag van de vrijstelling is bepaald per categorie en bedraagt :

  • € 155 per jaar voor een samenwonende persoon
  • € 250 per jaar voor een alleenstaande persoon en een dakloze waarmee een geïndividualiseerd project voor maatschappelijke integratie(GPMI) is afgesloten
  • € 310 per jaar voor een persoon met een gezin te zijnen laste.

Deze forfaitaire vrijstelling mag niet toegepast worden op het gedeelte van het loon dat aan de PWA-werknemer wordt uitbetaald en dat boven het bedrag van € 4,10 ligt (zijnde het vrijgestelde gedeelte).

Voorbeeld:

Een alleenstaande persoon geniet een sociale uitkering van € 500 per maand.

Categorie alleenstaande: € 14.569,58 (bedrag vanaf  1/01/2023)

Berekening: Bestaansmiddelen: 500 x 12 = € 6.000 op jaarbasis

14.569,58 – (6.000 - 250) = 8.819,58 €

  • Deze forfaitaire vrijstelling mag niet toegepast worden op het gedeelte van het loon dat aan de PWA-werknemer wordt uitbetaald en dat boven het bedrag van € 6 ligt (zijnde het vrijgestelde gedeelte).

3. BEROEPSINKOMEN

3.1 Doelstellingen van de hervorming

De hervorming van de berekening van beroepsinkomsten, die op 1 januari 2023 van kracht is geworden, kadert in het breder streven naar administratieve vereenvoudiging.

De nieuwe berekeningsprincipes voor het in aanmerking nemen van beroepsinkomsten zorgen voor meer duidelijkheid, wat betekent dat de gerechtigden het beter zullen begrijpen en dat het werk van sociaal assistenten eenvoudiger wordt. De berekening van middelen wordt eenvoudiger, dossiers worden sneller behandeld en de procedure voor het toekennen van het recht op maatschappelijke integratie wordt efficiënter.

Volgens de nieuwe berekeningsmethode is het niet nodig om het bestaansminimum met terugwerkende kracht te herzien. Het resultaat is een grotere rechtszekerheid voor de gerechtigden en een lichtere werklast voor de sociaal assistenten.

3.2. Algemeen

  1. Wanneer de aanvrager een beroepsactiviteit verricht, wordt rekening gehouden met het netto-beroepsinkomen.
  2. Alle beroepsinkomsten worden meegerekend bij de berekening van de middelen. In het geval van een nieuwe aanvraag in de loop van de maand wordt een pro rata toegepast op deze inkomsten. Voor het begrip “nieuwe aanvraag”, zie punt 5.3.3.2. hieronder.
  3. Alle beroepsinkomsten van de volledige maand worden samengevoegd.
  4. Als het recht op maatschappelijke integratie niet de volledige maand dekt, wordt aan het einde van de berekening een pro rata bedrag op het leefloon toegepast.
  5. Het totale bedrag van de socio-professionele vrijstelling is van toepassing op inkomsten uit arbeid, zonder enige proportionele berekening of pro rata berekening van werkelijk gewerkte dagen. De socio-professionele vrijstelling is van toepassing op het totale bedrag van de inkomsten uit arbeid.
    In geval van een nieuwe aanvraag in de loop van de maand gebeurt de toepassing van de socio-professionele vrijstelling vóór het uitvoeren van de pro rata op de beroepsinkomsten.
  6. Indien het gaat om iemand die een zelfstandige activiteit uitoefent moeten de netto-inkomsten berekend worden na aftrek van zijn beroepsonkosten en sociale bijdragen.
  7. Als de aanvrager de beroepsarbeid als zelfstandige van zijn overleden echtgenoot verderzet, wordt het inkomen dat de overledene heeft verworven in de loop van het referentiejaar dat voor de vaststelling van het inkomen in aanmerking wordt genomen, geacht door de aanvrager verworven te zijn.
  8. Het inkomen dat voorkomt uit een bedrijfsafstand wordt niet beschouwd als beroepsinkomen. Hiermee wordt rekening gehouden als een afstand van goederen.

3.3. Regels voor de berekening van de beroepsinkomsten

De onderstaande berekeningsregels zijn van toepassing op alle beroepsinkomsten die in punt 5.3 van deze omzendbrief worden genoemd, en dus ook op het vervangingsinkomen.
De bedragen in de voorbeelden zijn de bedragen geldend op 1 augustus 2022.

3.3.1. Berekeningsstappen wanneer het niet gaat om een nieuwe aanvraag

1) Rekening houden met de beroepsinkomsten op maandbasis
2) Indien mogelijk de SPI-vrijstelling toepassen op de inkomsten uit arbeid
3) Bepalen of de betrokkene al dan niet recht heeft op een leefloon en het bedrag van het leefloon op maandbasis berekenen
4) Een pro rataberekening uitvoeren indien het recht op maatschappelijke integratie niet de volledige maand bestrijkt

Voorbeeld: stappen van de berekening

De heer J ontvangt sinds januari een leefloon categorie alleenstaande. Van 12 tot 30 mei werkt hij als uitzendkracht en krijgt hij een loon van € 546. Hij heeft geen andere bestaansmiddelen.
De heer J voldoet aan de voorwaarden voor de toepassing van de SPI-vrijstelling bedoeld in artikel 35 van het koninklijk besluit van 11 juli 2002.

1) Rekening houden met de inkomsten uit arbeid op maandbasis
546 €

2) Indien mogelijk de SPI-vrijstelling toepassen op de inkomsten uit arbeid
546 € - 280,31 € = 265,69 €

3) Bepalen of de betrokkene al dan niet recht heeft op een leefloon en het bedrag van het leefloon op maandbasis berekenen
265,69 € < 1.137,97 € (categorie 2)
265,69 € x 12 = 3.188,28 €
13.655,61 € - (3.188,28 € - 250 €) = 10.717,33 €
10.717,33 € / 12 = 893,11 €

4) Een pro rata berekening uitvoeren indien het recht op maatschappelijke integratie niet de volledige maand bestrijkt
Niet van toepassing omdat de heer J de volledige maand recht heeft op maatschappelijke integratie

> De heer J heeft dus recht op een leefloon van 893,11 € voor de maand mei.

3.3.2. Berekeningsstappen wanneer het om een nieuwe aanvraag gaat

Alle beroepsinkomsten van de volledige maand worden in aanmerking genomen voor de berekening van de bestaansmiddelen, behalve wanneer een nieuwe aanvraag wordt ingediend in de loop van de maand.  

Bij een nieuwe aanvraag in de loop van de maand, moet er een pro rata worden berekend op deze inkomsten.

Hoe bepalen of het een nieuwe aanvraag bij het OCMW betreft?

Indien de betrokkene gedurende twee volle maanden vóór de maand waarin het recht op maatschappelijke integratie opnieuw wordt toegekend, geen recht op maatschappelijke integratie heeft genoten (= er geen recht op heeft gehad), dan gaat het om een nieuwe aanvraag. In dit geval moeten de beroepsinkomsten van de maand overgedragen worden naar de periode waarop de aanvraag voor het recht op maatschappelijke integratie betrekking heeft, of anders gezegd, moeten deze inkomsten worden overgedragen naar de door dit recht gedekte periode. Deze inkomsten moeten dus prorata worden berekend.
Deze periode wordt niet van dag tot dag berekend, maar van maand tot maand. Daarom moeten er twee volledige maanden zijn verstreken tussen de laatste maand waarin het recht op maatschappelijke integratie is toegekend en de maand van de nieuwe aanvraag.

Opmerking: schorsing van het leefloon 

Wordt het leefloon geschorst wegens een sanctie of een verblijf in het buitenland van meer dan twee volledige maanden, dan betreft het geen nieuwe aanvraag. In deze gevallen wordt de betaling van het leefloon geschorst, de betrokkene blijft recht hebben op maatschappelijk integratie. 

Voorbeeld:
Geval n° 1 : Nieuwe aanvraag
LL toegekend tot en met 18 september
Geen LL in oktober
= 1 volledige maand
Geen LL in november
= 1 volledige maand
Aanvraag LL op 5 december
> Het betreft dus een nieuwe aanvraag
Voor het LL van december: de geglobaliseerde beroepsinkomsten van de hele maand worden pro rata in aanmerking genomen gedurende de periode dat er een recht op maatschappelijke integratie is, dus van 5 tot en met 31 december.

Geval n° 2 : Geen Nieuwe aanvraag
LL toegekend tot en met 18 september
Geen LL in oktober
= 1 volledige maand
Aanvraag LL op 19 november
> Het betreft dus geen nieuwe aanvraag want er zijn geen twee volle maanden verstreken
Voor het LL van november: alle beroepsinkomsten voor de maand november worden in aanmerking genomen.

Voorbeeld 1: nieuwe aanvraag: Alle inkomsten van de maand worden in aanmerking genomen, maar pro rata voor de periode die valt onder het recht op maatschappelijke integratie.

Mevrouw R werkt deeltijds met een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde duur. Zij ontvangt een netto maandsalaris van 850 euro. Sinds enkele maanden krijgt zij een aanvullend leefloon conform het bedrag voor categorie alleenstaande. Op 19 september trekt haar partner bij haar in. Aangezien hij een aanzienlijk loon krijgt, wordt haar recht op maatschappelijke integratie vanaf deze datum stopgezet. Eind november gaan ze uit elkaar en verhuist hij. Op 5 december vraagt zij recht op maatschappelijke integratie aan. 

Werk      ---------------------------------------------------------------------------------------------------------------    

                                           18/9                                                                5/12                                                                            

LL            ++++++++++++++++                                                                 +++++++++++++++++++++++

                                           18/9                                                                 5/12

IA             ===============                                                                   =======================

Dit is een nieuwe aanvraag omdat er twee volledige maanden zijn verstreken tussen december (maand van de aanvraag) en september (laatste maand waarin een leefloon werd toegekend). Bijgevolg moeten de geglobaliseerde beroepsinkomsten van de hele maand pro rata in aanmerking worden genomen gedurende de periode dat er een recht op maatschappelijke integratie is, dus van 5 tot en met 31 december.

De beroepsinkomsten van de hele maand moeten pro rata in aanmerking worden genomen gedurende de periode dat er een recht op maatschappelijke integratie bestaat.

Er moet dus een pro rata-berekening worden uitgevoerd.

De berekeningsstappen wanneer het gaat om een nieuwe aanvraag in de loop van de maand :

Stap 1 : Rekening houden met beroepsinkomsten op maandelijkse basis

Stap 2 : Indien van toepassing, de SPI-vrijstelling toepassen op de beroepsinkomsten

Stap 3: uitvoeren van een pro rata op de beroepsinkomsten

Maandsalaris / aantal dagen in de maand x aantal dagen RMI

Stap 4: Bepalen of de persoon al dan niet recht heeft op leefloon door een pro rata uit te voeren en het bedrag van het leefloon op maandbasis te berekenen

Categoriebedrag / aantal dagen in de maand x aantal dagen RMI

Vervolgens het bedrag van het leefloon op maandbasis berekenen

Stap 5: Als het recht op maatschappelijke integratie niet de volledige maand dekt, een pro rata uitvoeren

Berekening van het leefloon voor de maand december (vanaf 5 december)

  1. 850 € / 31 x 27 = 740,32 € 
  2. Geen toepassing van de SPI-vrijstelling gezien mevrouw R al werkte voor de indiening van de aanvraag bij het OCMW
  3. 850 € / 31 x 27 = 740,32 €
  4. 740,32 € < 991,14 € (bedrag categorie 2 omgezet naar de periode die gedekt wordt door het recht op maatschappelijke integratie, dus vanaf 5 december
    740,32 € x 12 = 8.883,84 € 
    13.655,61 € - (8.883,84 € - 250 €) = 5.021,77 € 
    5.021,77 € / 12 = 418,48 €
  5. Leefloon van 5/12 tot 31/12 : 27 dagen 
    418,48 € / 31 x 27 = 364,48 €

Mevrouw R heeft dus recht op een leefloon ten bedrage van 364,48 € voor de periode van 5 tot 31 december.

Voorbeeld 1bis : Nieuwe aanvraag : Alle maandinkomsten worden geglobaliseerd in aanmerking genomen maar er gebeurt een pro rata met betrekking tot de periode die gedekt is door het recht op maatschappelijke integratie

Mevrouw H vraagt het recht op maatschappelijke integratie aan op 15 december. Het gaat om een nieuwe aanvraag omdat ze voorheen nooit een recht op maatschappelijke integratie genoten heeft. Ze heeft via interim gewerkt van 2 tot en met 13 december en heeft voor deze periode € 700 verdient. Mevrouw heeft recht op een leefloon categorie alleenstaande.       

                              2/12                      13/12

Werk                    ------------------------------ 

                                                                                 15/12                                                                           

LL                                                                             +++++++++++++++++++++++++++

                                                                                 15/12

IA                                                                            ===========================

        

Volgens het principe van de globalisering moeten alle beroepsinkomsten van de hele maand in aanmerking worden genomen (ook deze die betrekking hebben op de periode die voorafgaat aan de aanvraag maar nog binnen de maand van de aanvraag valt).
Aangezien het gaat om een nieuwe aanvraag in de loop van de maand moeten de geglobaliseerde beroepsinkomsten van de hele maand pro rata in aanmerking worden genomen gedurende de periode dat er een recht op maatschappelijke integratie is, dus van 15 tot en met 31 december.

Er dient dus een PRORATA van de inkomsten te gebeuren

Berekening van het leefloon voor de maand december (vanaf 15 december)

1) 700 €

2) Geen toepassing van de SPI-vrijstelling gezien mevrouw H al werkte voor de indiening van de aanvraag bij het OCMW

3) 700 € / 31 x 17 = 383,87 €

4)383,87 € < 624,05 € (bedrag categorie 2 omgezet naar de periode die gedekt wordt door het recht op maatschappelijke integratie, dus vanaf 15 december

383,87 € x 12 = 4.606,44 €

13.655,61 € - (4.606,44 € - 250 €) = 9.299,17 €

9.299,17 € / 12 = 774,93 €

5) Leefloon van 15/12 tot 31/12 : 17 dagen

774,93 € / 31 x 17 = 424,96 €

 

Mevrouw H heeft dus recht op een leefloon ten bedrage van 424,96 € voor de periode van 15 tot 31 december.

Voorbeeld 2: geen nieuwe aanvraag: alle inkomsten van de maand worden in aanmerking genomen

Mevrouw R werkt deeltijds met een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde duur. Zij ontvangt een netto maandsalaris van 850 euro. Sinds enkele maanden krijgt zij een aanvullend leefloon conform het bedrag voor categorie alleenstaande. Op 10 september trekt haar partner bij haar in. Aangezien hij een aanzienlijk loon krijgt, wordt haar recht op maatschappelijke integratie vanaf die datum stopgezet. Eind oktober gaan ze uit elkaar en verhuist hij. Op 19 november vraagt zij recht op maatschappelijke integratie aan. 

Werk      ------------------------------------------------------------------------------------------------------------   

                           9/9                                            19/11                                                                             

LL            +++++++++                                            ++++++++++++++++++++++++++++++++++++++

                           9/9                           1/11

IA            =========                         ===============================================

Dit is geen nieuwe aanvraag omdat er geen volledige twee maanden zijn verstreken tussen november (maand van de aanvraag) en september (laatste maand waarin een leefloon werd toegekend). Bijgevolg worden alle inkomsten uit arbeid van november in aanmerking genomen voor de berekening van de bestaansmiddelen zonder prorata.

Rekening houden met alle inkomsten uit arbeid van november

> De inkomsten uit arbeid moeten worden samengevoegd voor de hele maand


Berekening van het leefloon voor de maand november
1) 850 €
2) Geen toepassing van de spi-vrijstelling gezien mevrouw R al werkte voor de indiening van de aanvraag bij het OCMW
3) 850 € < 1.137,97 € (categorie 2)
850 € x 12 = 10.200 €

13.655,61 € - (10.200 € - 250 €) = 3.705,61 €
3.705,61 € / 12 = 308,8 €
4) Leefloon van 19/11 tot 30/11 : 12 dagen
308,8 € / 30 x 12 = 123,52 €

Mevrouw R heeft dus recht op een leefloon ten bedrage van 123,52 € voor de periode van 19 tot 30 november.

3.3.3.Samenvoeging van de inkomsten uit arbeid voor de hele maand

3.3.3.1.Het algemeen principe

De beroepsinkomsten worden samengeteld, ook al bestrijken ze niet de volledige maand.

  • Bij de berekeningswijze wordt geen onderscheid gemaakt naargelang het een arbeidsovereenkomst voor bepaalde of onbepaalde tijd, uitzendarbeid, regelmatige of onregelmatige arbeid betreft. Dezelfde berekeningswijze geldt voor alle soorten werk, ongeacht de aard ervan. 
  • De verschillende soorten beroepsinkomsten (de inkomsten uit arbeid en de vervangingsinkomsten) worden samengeteld en berekend over de hele maand.

Voorbeeld: de beroepsinkomsten worden samengeteld over de hele maand, ook al bestrijken ze slechts een deel van de maand

De heer O krijgt al een paar jaar een leefloon conform het bedrag voor categorie samenwonenden. Van 8 tot en met 27 januari werkt hij als uitzendkracht. Voor deze periode ontvangt hij een loon van € 400. Van 5 tot 24 april werkt hij nog eens als uitzendkracht voor een andere opdracht. Hiervoor krijgt hij een loon van € 450. Aangezien de heer O al 3 jaar de SPI-vrijstelling genoten heeft, kan hij niet meer hiervoor in aanmerking komen.

Werk 8/127/1     5/4 24/4  
LL  
IA 1/1 31/1     1/4 30/4  

Berekening van het leefloon voor de maand januari


1) Rekening houden met de inkomsten uit werk op maandbasis
400 €
2) Indien mogelijk de SPI-vrijstelling toepassen op de inkomsten uit arbeid
Geen SPI-vrijstelling omdat betrokkene reeds 3 jaar vrijstelling genoten heeft.
3) Bepalen of de betrokkene al dan niet recht heeft op een leefloon en het bedrag van het leefloon op maandbasis berekenen
400 € < 758,64 € (categorie 1)
400 € x 12 = 4.800 €
9.103,73 € – (4.800 € - 155 €) = 4.458,73 €
4.458,73 € / 12 = 371,56 €

4)Een prorata berekening uitvoeren indien het recht op maatschappelijke integratie niet de volledige maand bestrijkt
Niet van toepassing omdat de heer O de hele maand recht heeft op maatschappelijke integratie
> De heer O heeft dus recht op een leefloon van 371,56 € voor de maand januari.

Berekeningswijze van het leefloon voor de maanden februari en maart


De heer O werkt niet en heeft geen bestaansmiddelen. Hij krijgt dus een volledig leefloon, d.w.z. 758,64 € voor elk van de twee maanden in kwestie.

Berekening van het leefloon voor de maand april


1) 450 €
2) Geen SPI-vrijstelling omdat hij al 3 jaar vrijstelling genoten heeft

3) 450 € < 758,64 € (categorie 1)
450 € x 12 = 5.400 €
9.103,73 € - (5.400 € - 155 €) = 3.858,73 €
3.858,73 € / 12 = 321,56 €
4) Niet van toepassing omdat de heer O de volledige maand recht heeft op maatschappelijke integratie

> De heer O heeft dus recht op een leefloon van 321,56 € voor de maand april.

Voorbeeld: de inkomsten uit arbeid en het vervangingsinkomen worden samengeteld voor de hele maand


Mevrouw M werkt deeltijds met een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde duur. Op 1 februari vraagt zij het recht op maatschappelijke integratie aan. Het OCMW kent haar een aanvullend leefloon conform het bedrag voor categorie alleenstaande toe. Op 24 maart wordt mevrouw M ziek. Vanaf die datum ontvangt zij een arbeidsongeschiktheidsuitkering van haar ziekenfonds. Voor de periode van 1 tot 23 maart krijgt mevrouw M een loon van € 597. Haar ziekenfondsuitkering bedraagt 282 euro voor de periode van 24 tot en met 31 maart. Mevrouw M kan niet in aanmerking komen voor de SPI-vrijstelling omdat zij reeds werkte toen ze het recht op maatschappelijke integratie aanvroeg.

Werk 23/3  
LL 1/2
Arbeids­ongeschiktheid­suitkering     24/3

Berekening van het leefloon voor de maand maart
1) 597 € + 282 € = 879 €
2) Geen SPI-vrijstelling omdat mevrouw M niet begint te werken
3) 879 € < 1.137,97 € (categorie 2)
879 € x 12 = 10.548 €
13.655,61 € - (10.548 € - 250 €) = 3.357,61 €
3.357,61 € / 12 = 279,8 €

4) Niet van toepassing omdat mevrouw M de volledige maand recht heeft op maatschappelijke integratie
> Mevrouw M heeft dus recht op een leefloon van 279,8 € voor de maand maart.

3.3.3.2.De uitzondering

1) Bestrijkt het recht op maatschappelijke integratie niet de volledige maand, dan moet op het einde een pro rata berekening worden uitgevoerd omdat het OCMW geen leefloon voor de volledige maand toekent.

Het bedrag van het maandelijks leefloon moet dus worden geproratiseerd volgens het aantal dagen van de maand waarin de betrokkene recht op maatschappelijke integratie heeft.

Voorbeeld: pro rata op het einde van de berekening


Mevrouw Q werkt niet en woont alleen met haar twee kinderen. Zij ontving een leefloon in januari en in februari, maar dit werd stopgezet vanaf 1 maart omdat zij niet voldeed aan de voorwaarde van werkbereidheid. Mevrouw Q vindt eindelijk de motivatie om werk te zoeken en begint vanaf 23 maart deeltijds te werken in het kader van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde duur. Op 15 april vraagt zij een leefloon aan bij het OCMW omdat zij niet genoeg inkomsten heeft om in haar dagelijkse lasten en uitgaven te voorzien. Haar loon voor april bedraagt € 877.

Mevrouw Q kan niet in aanmerking komen voor de SPI-vrijstelling omdat zij reeds werkt wanneer zij het recht op maatschappelijke integratie aanvraagt.

Werk 23/3
LL 1/1 -> 29/2     15/4
IA     1/4

Berekening van het leefloon voor de maand april
1) 877 € (samenvoeging voor de hele maand want het betreft geen nieuwe aanvraag)
2) Geen SPI-vrijstelling omdat mevrouw Q niet begint te werken
3) 877 € < 1.537,9 € (categorie 3)
877 € x 12 = 10.524 €

18.454,82 € - (10.524 € - 310 €) = 8.240,82 €
8.240,82 € / 12 = 686,74 €
4) Leefloon van 15 tot 30 april: 16 dagen
686,74 € / 30 x 16 = 366,26 €
> Mevrouw Q heeft dus recht op een leefloon van 366,26 € voor de periode van 15 tot 30 april.

2) Indien de gezinssituatie van betrokkene verandert in de loop van de maand, en deze wijziging heeft een impact op de berekening van de bestaansmiddelen, moeten de verschillende periodes tijdens de maand onderscheiden worden.

  • Voorbeeld : de verschillende periodes in de maand onderscheiden

Mevrouw is sinds enkele maanden begunstigde van een LL categorie alleenstaande. Zij ontvangt een loon van 300 euro per maand. Zij heeft geen recht op de SPI-vrijstelling, omdat de vrijstellingstermijn voorbij is. Op 19 januari trekt haar partner bij haar in. Hij verdient 1.500 euro per maand.

Periode van 1 tot 18 (18 dagen): categorie alleenstaande en in aanmerking nemen van haar eigen bestaansmiddelen.

Periode van 19 tot 31 (13 dagen): categorie samenwonende en in aanmerking nemen van de bestaansmiddelen van de samenwonende partner bovenop haar eigen inkomsten.

• Periode van 1 tot 18:

€ 300 < € 1.214,13 ➔ Mevrouw kan aanspraak maken op een leefloon

€ 300 x 12 = € 3.600

€ 14.569,58 - (€ 3.600 - € 250) = € 11.219,58

€ 11.219,58 / 12 = € 934,97

€ 934,97 / 31 x 18 = € 542,89 LL voor de periode van 1 tot 18 januari

• Periode van 19 tot 31:

€ 1.500 - € 809,42 = € 690,58

€ 690,58 + € 300 = € 990,58

€ 990,58 > € 809,42 ➔ Mevrouw kan geen aanspraak maken op een leefloon voor deze periode, aangezien het totaal van haar bestaansmiddelen en die van haar partner hoger is dan het bedrag van de categorie waartoe zij behoort.

De FAQ met betrekking tot deze omzendbrief kan u raadplegen op onze site en bevat nog andere voorbeelden.

3.3.4. SPI-vrijstelling

Het totale bedrag van de SPI-vrijstelling is van toepassing op de inkomsten uit arbeid, zonder een proportionele of pro rata berekening volgens de effectief gewerkte dagen. De SPI-vrijstelling wordt dus als zodanig toegepast op het totale bedrag van de inkomsten uit arbeid.


Voorbeeld: het volledige bedrag van de SPI-vrijstelling is van toepassing op de inkomsten uit arbeid, ook als deze slechts een deel van de maand bestrijken

Op 1 juni vraagt de heer D het recht op maatschappelijke integratie aan. Vervolgens begint hij deeltijds te werken in een nieuwe betrekking als werknemer met een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde duur. Voor de periode van 10 tot 30 juni krijgt hij € 687. De heer D heeft geen kinderen en woont alleen.

Werk   10/6
LL 1/6
IA 1/6

Berekening van het leefloon voor de maand juni
1) 687 €
2) De SPI-vrijstelling is van toepassing aangezien de heer D begint te werken na de toekenning van het recht op maatschappelijke integratie
687 € - 280,31 € = 406,69 €
3) 406,69 € < 1.137,97 € (categorie 2)
406,69 € x 12 = 4.880,28 €

13.655,61 € - (4.880,28 € - 250€) = 9.025,33 €
9.025,33 € / 12 = 752,11 €
4) Niet van toepassing omdat de heer D de volledige maand recht heeft op maatschappelijke integratie

> De heer D heeft dus recht op een leefloon van 752,11 € voor de maand juni.

Zie verder ook punt 5.4. voor meer bijzonderheden omtrent de wijze waarop de vrijstelling sociaal-professionele integratie wordt toegepast bij de berekening van de bestaansmiddelen uit tewerkstelling en beroepsopleiding.

3.3.5 Samenvatting

1) Houd rekening met het totale bedrag* van de beroepsinkomsten op maandbasis, ongeacht de gewerkte periode. 

*Ook als de beroepsinkomsten slechts op een deel van de maand betrekking hebben, zelfs als deze beroepsinkomsten in betrokken maand dateren van voor de aanvraag.

2) Pas het totale bedrag* van de SPI-vrijstelling, indien van toepassing, toe op de inkomsten uit arbeid.

*Het totale bedrag van de SPI-vrijstelling wordt ongewijzigd toegepast op de inkomsten uit werk BEHALVE in twee specifieke gevallen, waarin het bedrag van de SPI-vrijstelling pro rato moet worden aangepast.

- De SPI-teller daalt in de loop van de maand naar 0

- De begunstigde verliest zijn studentenstatus en schakelt in de loop van de maand over van de studentenvrijstelling naar de gewone vrijstelling.

 

3) In het geval van een nieuwe aanvraag in de loop van de maand

 

! De SPI-vrijstelling wordt altijd toegepast VOOR het berekenen van de prorata !

 

Een pro rata op de beroepsinkomsten uitvoeren

Maandsalaris / aantal dagen in de maand x aantal dagen met RMI

 

4) Bepalen of de persoon al dan niet recht heeft op een leefloon door zijn of haar middelen te vergelijken met het pro rata tarief voor de categorie*.

 

Bedrag van de categorie / aantal dagen in de maand x aantal RMI-dagen

 

*Uitzondering : indien de in aanmerking te nemen bestaansmiddelen ook andere bestaansmiddelen omvatten (andere dan professionele), wordt de vergelijking gemaakt ten opzichte van het niet-geprorateerde bedrag van de categorie

Als dit geen nieuwe aanvraag is in de loop van de maand:

Er hoeft geen pro rata te worden uitgevoerd: ga direct naar de volgende stap

 

 

3) Bepaal of de persoon al dan niet recht heeft op een leefloon door zijn middelen te vergelijken met het bedrag van de categorie

Indien van toepassing: houd rekening met alle andere bestaansmiddelen (behalve beroepsinkomsten) en pas de forfaitaire vrijstelling per categorie toe (op jaarbasis) en bepaal het bedrag van het aanvullend inkomen op maandbasis.

4) / 5) Als het recht op maatschappelijke integratie niet de hele maand dekt, voer dan aan het einde van de berekening een pro rata-berekening uit op het bedrag van het leefloon uit.

3.4 Maaltijdcheques en ecocheques

De waarde van een maaltijdcheque bestaat uit 2 delen, met name een werknemersbijdrage en een werkgeversbijdrage.
Het gedeelte ‘werkgeversbijdrage’ moet beschouwd worden als een beroepsinkomen waarmee rekening moet gehouden worden.

De werknemer betaalt geen persoonlijke bijdragen op een ecocheque. Het bedrag dat bij de berekening van het leefloon in aanmerking moet worden genomen, is dus de totale waarde van de ecocheque.

3.5 Vakantiegeld

Het vakantiegeld moet als roerend kapitaal in aanmerking worden genomen voor de berekening van het leefloon.  Dit betekent dat het vakantiegeld niet in aanmerking moet genomen worden gedurende de maand dat de verlofdagen al dan niet volledig (verplicht) genomen worden.

Deze berekeningswijze is van toepassing op het vakantiegeld dat na 1 januari 2023 wordt uitbetaald.

3.6 Eindejaarstoelage

De eindejaarstoelage moet voor de berekening van het leefloon in aanmerking worden genomen als zijnde een roerend kapitaal.

3.7 Opzegvergoeding

De algemene regel is ook hier van toepassing: de opzegvergoeding moet in aanmerking worden genomen gedurende de periode waarop de opzegvergoeding betrekking heeft.

Voorbeeld

Betrokkene wordt met ingang van 1 september ontslagen. Hij ontvangt een opzegvergoeding van € 3.600 voor de volgende 3 maanden (september, oktober en november).

Op 20 oktober doet hij een aanvraag leefloon: hij heeft geen recht omdat hij over voldoende inkomsten beschikt (€ 1.200 per maand). In principe heeft betrokkene dus recht op een leefloon vanaf 1 december.

3.8 Inkomsten uit vakantiewerk

De beroepsinkomsten van een student worden op dezelfde manier berekend als voor eender welke andere rechthebbende in dezelfde situatie.

3.9 Vergoeding als onthaalouder

Deze vergoeding is niet expliciet vrijgesteld, en moet dus als bestaansmiddel in aanmerking worden genomen bij de berekening van het leefloon.

Toch wordt algemeen aanvaard dat een deel van de vergoeding uitdrukkelijk dient als compensatie voor de gemaakte kosten (maaltijden, speelgoed, …) en dus vrijgesteld is.

Op basis van het sociaal onderzoek bepaalt het OCMW welk gedeelte van de vergoeding kan aanzien worden als onkostenvergoeding en welk gedeelte moet aanzien worden als in aanmerking te nemen bestaansmiddelen.

Zelfstandige onthaalouders volgen voor de berekening van de bestaansmiddelen het statuut van zelfstandigen.

3.10 Schadeloosstelling in geval van een ongeval

Indien iemand een vergoeding ontvangt ingevolge een ongeval mag niet de hele vergoeding in aanmerking genomen worden voor de berekening van het leefloon. Er mag enkel rekening gehouden worden met het in het vonnis vermelde gedeelte van de vergoeding dat overeenkomt met het inkomensverlies van betrokkene.

Indien de betrokkene gedurende de periode van inkomensverlies recht had op een leefloon, wordt dit teruggevorderd tot beloop van de vergoeding die overeenkomt met het inkomensverlies omdat hij de beschikking krijgt over inkomsten krachtens rechten die hij bezat tijdens de periode van het leefloon.

Indien de betrokkene gedurende de periode van inkomensverlies geen recht had op een leefloon wordt de vergoeding die overeenkomt met het inkomensverlies in aanmerking genomen als zijnde een roerend kapitaal.

Met de andere vergoedingen mag geen rekening gehouden worden als inkomsten: materiële schade (medische kosten en andere), morele schadevergoeding, ….

Deze vergoedingen compenseren enkel een kapitaalsverlies van betrokkene en kunnen bijgevolg niet als inkomsten beschouwd worden.

3.11 Vervangingsinkomen

Het vervangingsinkomen is een inkomen dat wordt toegekend ter vervanging van het loon uit arbeid en dat wordt betaald door een uitbetalingsorgaan dat verbonden is met het sociaal zekerheidsstelsel.

Vervangingsinkomens omvatten onder andere: werkloosheidsuitkeringen; arbeidsongeschiktheidsuitkeringen (ziekte-uitkeringen); pensioenen; overbruggingsrechten; inkomensvervangende uitkeringen (IVT) toegekend aan mensen met een handicap; enz.

Indien de betrokkene geniet van een vervangingsinkomen wordt voor de berekening van het leefloon rekening gehouden met het maandelijks bedrag dat betrokkene werkelijk ontvangt.

Het gaat hier om het netto-inkomen dat betrokkene ontvangt, dus na aftrek van de mogelijke inhouding op basis van bedrijfsvoorheffing.

Indien betrokkene geniet van het volledig genot van deze vergoeding (volledige betaling in het 6-dagenstelsel) kan er voor de berekening van het leefloon als volgt rekening gehouden worden met deze inkomsten:

  • Op maandbasis          : dagbedrag x 26
  • Op jaarbasis    : dagbedrag x 312 (of 313).

3.12 Vergoedingen en terugbetalingen van beroepskosten

De tegemoetkoming die de betrokkene ontvangt voor de verplaatsingskosten en kilometervergoeding in het kader van een tewerkstelling en/of opleiding worden niet als inkomsten beschouwd, maar zijn te beschouwen als een vergoeding voor de gemaakte kosten waardoor deze bij de berekening van het leefloon niet in aanmerking worden genomen voor de berekening van de bestaansmiddelen.

De vrijstelling geldt zowel voor de werkelijk gemaakte kosten als voor de forfaitaire vergoeding die de betrokkene ontvangt.

Dezelfde vrijstelling geldt voor andere uitkeringen en kostenvergoedingen die de betrokkene ontvangt in het kader van een betrekking, tewerkstelling en/of opleiding, zoals de werkgeversbijdrage voor een internetabonnement, de vergoeding voor werkkledij, de terugbetaling van telefoonkosten, de ARAB-vergoeding, de terugbetaling van voedingskosten, ...

4. DE SOCIO-PROFESSIONELE VRIJSTELLING

Dit hoofdstuk moet worden gelezen in samenhang met het hoofdstuk beroepsinkomen.

4.1. Vrijstelling van de inkomsten verworven in het kader van de socioprofessionele integratie (SPI-vrijstelling) gewone vrijstelling) 

Teneinde de sociaal-professionele integratie van de leefloongerechtigde die begint te werken of die een beroepsopleiding aanvat of voortzet te bevorderen, wordt er bij de berekening van de bestaansmiddelen geen rekening gehouden met een forfaitair maandelijks bedrag dat betrokkene verdient.

4.1.1. Voorwaarden om van de SPI-vrijstelling te genieten 

De SPI-vrijstelling geldt indien :

  • Hij als leefloongerechtigde begint te werken
    • De vrijstelling kan dus niet toegepast worden indien de betrokkene al aan het werk was en daarna gerechtigd wordt op een leefloon.
  • De vrijstelling kan eveneens toegepast worden indien betrokkene als leefloongerechtigde
    • Een zelfstandige activiteit aanvat
    • Een activiteit in het kader van interim-arbeid begint uit te voeren
    • Een overeenkomst alternerende opleiding (vroegere leerovereenkomst) uitvoert
    • Een startbonus ontvangt van de RVA tijdens de periode van deeltijdse leerplicht, onderwijs met beperkt leerplan of een voor de vervulling van de leerplicht erkende vorming aanvat.
    • Hij een beroepsopleiding aanvat of verderzet
  • De vrijstelling kan daarentegen wel toegepast worden indien de betrokkene al een beroepsopleiding volgde en daarna gerechtigde wordt op een leefloon.
  • De vrijstelling moet ook toegepast worden op de opleidingspremie die betrokkene ontvangt bij het volgen van een opleiding bij de VDAB, FOREM en ACTIRIS.
  • De vrijstelling moet ook toegepast worden op de opleidingsuitkering die wordt uitbetaald door de VDAB, FOREM en ACTIRIS in het kader van een IBO-opleiding (aangezien deze uitkering in aanmerking moet genomen worden voor de berekening van het leefloon).
  • De vrijstelling moet eveneens toegepast worden op de stage-uitkering die wordt uitbetaald in het kader van een instapstage (aangezien deze uitkering in aanmerking moet genomen worden voor de berekening van het leefloon).

De vrijstelling geldt eveneens voor de echtgenoot of de levenspartner van de gerechtigde op een leefloon categorie 3 mits deze aan de voorwaarden voldoet.
Om te bepalen welke beroepsinkomsten in aanmerking moeten genomen worden, en op welke wijze dit dient te gebeuren, zie punt 5.3

4.1.2. Bedrag van de SPI-vrijstelling 

 

Basisbedrag op maandbasis

Bedrag op maandbasis op

01/08/2022

Gewone vrijstelling

€ 177,76

€ 280,31

4.1.3.  Hoe moet deze vrijstelling worden opgenomen in de berekening van de bestaansmiddelen? 

4.1.3.1. Berekeningsregels 

Of de inkomsten uit arbeid of opleiding de volledige of slechts een deel van de maand bestrijken, heeft geen invloed op de berekeningsregels. 

De berekeningswijze is altijd dezelfde: het totale bedrag van de SPI-vrijstelling is van toepassing op de inkomsten uit arbeid, zonder een proportionele of pro rata-berekening volgens de effectief gewerkte dagen. De SPI-vrijstelling wordt dus als zodanig toegepast op het totale bedrag van de inkomsten uit arbeid. 

In geval van een nieuwe aanvraag in de loop van de maand gebeurt de toepassing van de socio-professionele vrijstelling altijd voor het uitvoeren van de pro rata op de beroepsinkomsten.

Berekeningswijze:

De maandelijkse vrijstelling wordt afgetrokken van het netto-inkomen van de betrokkene.

Hieronder de te volgen stappen:

a. Het maandelijks nettobedrag bepalen van de inkomsten uit arbeid dat de betrokkene geniet

1. Maandelijks bedrag – maandelijkse SPI-vrijstelling = maandelijks bedrag dat in aanmerking wordt genomen

Is het maandelijks in aanmerking te nemen bedrag hoger dan het maandelijks bedrag van de categorie, dan wordt er geen aanvullend maandelijks leefloon toegekend en wordt geen SPI-vrijstelling toegepast.

Is het maandelijks in aanmerking te nemen bedrag lager dan het maandelijks bedrag van de categorie: zie stap 2.

b. Omzetten naar jaarbasis 

2. Maandelijks bedrag dat in rekening wordt gebracht x 12 = jaarlijks bedrag dat in rekening wordt gebracht

3. Jaarlijks bedrag van de categorie – (het in aanmerking te nemen jaarlijks bedrag – vrijstelling per categorie) = jaarlijks bedrag aanvullend leefloon

       

4. Jaarlijks bedrag aanvullend leefloon / 12 = maandelijks bedrag aanvullend leefloon

Voorbeeld 1: het volledige bedrag van de SPI-vrijstelling is van toepassing op de inkomsten uit arbeid, ook als deze slechts een deel van de maand bestrijken

Op 1 juni vraagt de heer D het recht op maatschappelijke integratie aan. Vervolgens begint hij deeltijds te werken in een nieuwe betrekking als werknemer met een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde duur. Voor de periode van 10 tot 30 juni ontvangt hij € 687. De heer D heeft geen kinderen en woont alleen. 

                                                          10/6                                

Werk                                            ----------------------------------------------------------------

                               1/6                         

LL                            ++++++++++++++++++++++++++++++++++++++++++++++++++++

                               1/6

BI                           ====================================================                                       

Berekening van het leefloon voor de maand juni 

  1. 687 € 
  2. De SPI-vrijstelling is van toepassing omdat de heer D begint te werken na de toekenning van het recht op maatschappelijke integratie.

687 € - 280,31 € = 406,69 €

  1. 406,69 € < 1.137,97 € (categorie 2) 

406,69 € x 12 = 4.880,28 €

13.655,61 € - (4.880,28 € - 250€) = 9.025,33 €

9.025,33 € / 12 = 752,11 € 

  1. Niet van toepassing omdat de heer D de volledige maand recht heeft op maatschappelijke integratie 

De heer D heeft dus recht op een leefloon van 752,11 € voor de maand juni. 

Voorbeeld 2: Toepassing van de socioprofessionele vrijstelling in geval van een nieuwe aanvraag in de loop van de maand

De heer D woont alleen. Hij werkt van 1 tot 10 maart. Hij doet een aanvraag voor een leefloon op 11 maart. Hij heeft daarvoor nooit genoten van het recht op maatschappelijke integratie. Het gaat dus om een nieuwe aanvraag. Hij werkt vervolgens van 20 tot 24 maart. Hij ontvangt een loon van € 1.000 voor de maand maart.

Gelet op het principe van samenvoeging is het totaalbedrag van de socio-professionele vrijstelling als dusdanig van toepassing op het totaalbedrag van de beroepsinkomsten van de volledige maand (dus met inbegrip op de inkomsten die hij heeft verdiend vóór de datum van de aanvraag). Er moet dus rekening worden gehouden met het loon voor de volledige maand (€ 1.000) en hierop moet het volledige bedrag van de SPI-vrijstelling worden toegepast.

Aangezien het gaat om een nieuwe aanvraag moet geen rekening worden gehouden met de situatie van vóór de aanvraag. Als vertrekpunt moet verplicht de datum van 11 maart worden genomen en moet men zich niet baseren op de periode van vóór deze datum. Zodoende begint mijnheer op 20 maart als begunstigde te werken. Hij heeft recht op de toepassing van de socio-professionele vrijstelling.

1) 1.000 €

2) 1.000€ - 280,31 € = 719,69 € (toepassing van de socio-professionele vrijstelling)

3) 719,69 € / 31 x 21 = 487,53 € (pro rata op de beroepsinkomsten)

4) 487,53 € < 770,88 € (pro rata tarief voor alleenstaande)

487,53 € x 12 = 5.850,36 €

13.655,61 € – (5.850,36 € – 250 €) =  8.055,25 €

8.055,25 € / 12 = 671,27 €

5) 671,27 € / 31 x 21 = 454,73 €

De heer D heeft dus recht op een leefloon van € 454,73 voor de periode van 11 tot 31 maart.

4.1.3.2. De betrokkene wijzigt van categorie gedurende de maand waarin hij tewerk gesteld is

De maandelijkse vrijstelling wordt afgetrokken van de maandelijkse netto-inkomsten van betrokkene, rekening houdende met de categorie waartoe hij behoort.

Concreet betekent dit dat er twee berekeningen moeten gemaakt worden om het leefloon van één maand te bepalen.

 

Voorbeeld 

Een persoon heeft de ene helft van de maand recht op een leefloon categorie 3 (persoon met gezinslast) en de andere helft van de maand recht op een leefloon categorie 2 (alleenstaande).

Hij werkt in maart en heeft een loon van € 900

Berekening

900 – 280,31 = € 619,69 in aanmerking te nemen bestaansmiddelen

619,69 x 12 = € 7.436,28 in aanmerking te nemen bestaansmiddelen op jaarbasis

Categorie 3

Jaarbasis: 18.454,82 – (7.436,28 – 310) = € 11.328,54

Maandbasis: 11.328,54 : 12 = € 944,04

Categorie 2

Jaarbasis: 13.655,61 – (7.436,28 – 250) = € 6.469,33

Maandbasis: 6.469,33 : 12 = € 539,11

Leefloon op maandbasis:

½ maandbedrag categorie 3 + ½ maandbedrag categorie 2

(944,04 : 2) + (539,11 : 2) = € 741,58

4.1.3.3. Betrokkenen hebben recht op een leefloon categorie 3 en hebben beiden inkomsten uit arbeid of opleiding

In dit geval wordt de maandelijkse vrijstelling individueel afgetrokken van de maandelijkse netto-inkomsten die elke betrokkene ontvangen heeft.

Voorbeeld

X ontvangt een maandinkomen van 800 €

Y ontvangt een maandinkomen van 500 €

Berekening X : 800 – 280,31 = 519,69 € in aanmerking te nemen bestaansmiddelen

Berekening Y : 500 – 280,31 = 219,69 € in aanmerking te nemen bestaansmiddelen

Gezamelijke inkomsten op maandbasis: 519,69 + 219,69 = 739,38 €

739,38 x 12 = 8.872,56 € in aanmerking te nemen bestaansmiddelen op jaarbasis

Berekening op jaarbasis: 18.454,82 – (8.872,56 – 310) = 9.892,26 €

Berekening op maandbasis: 9.892,26 : 12 = 824,36 €

4.1.4. Duur van de SPI-vrijstelling

Deze vrijstellingsperiode van 3 jaar kan worden opgebouwd binnen een periode van 6 jaar die aanvangt op de eerste dag waarop de vrijstelling wordt toegekend en eindigt 6 jaar later. 

Voor deze wijziging betrof het een ononderbroken periode van 3 jaar.

a. Wanneer begint de SPI-vrijstellingsperiode

De vrijstelling geldt voor een periode te rekenen vanaf:

  • De datum dat de betrokkene als leefloongerechtigde begint te werken
  • De datum dat de betrokkene als leefloongerechtigde een beroepsopleiding aanvat
  • De datum dat betrokkene gerechtigd wordt op een leefloon indien hij reeds een beroepsopleiding volgde 

Indien de SPI-vrijstelling wordt toegepast en het recht op een leefloon gedurende minder dan 2 kalendermaanden wordt onderbroken (deze termijn wordt berekend zoals de termijn voorzien bij punt 5.3.3.2 van deze omzendbrief), wordt de SPI-vrijstelling opnieuw toegepast wanneer het recht op maatschappelijke integratie wordt heropend, als de persoon nog steeds werkt wanneer het recht wordt heropend.

Voorbeeld:

Betrokkene is gerechtigd op een leefloon als alleenstaande (€ 1.137,97 per maand) sedert 01.08.2022.

Hij begint op 01.09.2022 deeltijds te werken en verdient een maandloon van € 900. Er is recht op een aanvullend leefloon (zie hierboven).

Gedurende de maand december moet betrokkene 1 maand voltijds werken en verdient hij € 1.500. Het leefloon wordt stopgezet wegens te hoge inkomsten. Vanaf januari werkt de betrokkene opnieuw deeltijds met een maandloon van € 900. 

Omdat er bij de aanvang toepassing kon gemaakt worden van de SPI-vrijstelling, mag deze opnieuw toegepast worden. Betrokkene heeft dus opnieuw recht op een aanvullend leefloon.

b. Welke dagen worden er in aanmerking genomen

De socio-professionele vrijstelling geldt voor de gehele periode die gedekt is door het recht op maatschappelijke integratie.

De toepassing van de SPI-vrijstelling moet niet pro rata gebeuren op basis van het aantal werkelijk gewerkte dagen.

In het geval van samenvoeging van de inkomsten over de hele maand, en aangezien de SPI-vrijstelling van toepassing is op de gehele maand (bedrag als zodanig, afgetrokken van de middelen), is het aantal dagen dat in mindering moet worden gebracht op de teller van de SPI-vrijstelling het aantal dagen van de betrokken maand.

Voorbeelden:  

  • Een persoon is voltijds tewerkgesteld : art. 35 wordt op hele maand toegepast, zelfs als hij niet tijdens het weekend werkt.
  • Een persoon heeft een arbeidscontract waardoor hij enkel op zaterdagen en zondagen werkt : men berekent de bestaansmiddelen en de toepassing van art. 35 §1 op de hele maand.
  • Een persoon werkt regelmatig op interimbasis: Zelfs indien hij enkele dagen of periodes niet werkt, berekenen we het inkomen per volledige maand voor wat betreft de toepassing van art. 35 §1. (Cfr. de voorbeelden opgenomen in puntje 5.3.3.4.)

Indien de betrokkene mutualiteitsvergoedingen ontvangt, beschouwt men hem niet langer als ten laste van zijn werkgever. Bijgevolg kan men dan ook de vrijstelling niet meer toepassen op de dagen die ten laste werden genomen door de mutualiteit (hetzelfde geldt voor de arbeidsongevallenvergoedingen). 

Voorbeeld : De socio-professionele vrijstelling is enkel van toepassing op inkomsten uit arbeid

Mevrouw L leeft alleen. Zij dient op 1 februari een aanvraag tot recht op maatschappelijke integratie in. Het OCMW kent haar een leefloon conform het bedrag voor een alleenstaande toe. Op 1 maart begint mevrouw L deeltijds te werken. Het OCMW kent haar een leefloon aanvullend op haar salaris toe, met toepassing van de socio-professionele vrijstelling. Mevrouw L wordt ziek op 24 april en ontvangt vanaf die datum een arbeidsongeschiktheidsuitkering van haar ziekenfonds. Het salaris dat mevrouw L ontvangt voor de période van 1 tot 23 april bedraagt 700 €. Haar uitkering van het ziekenfonds bedraagt 280 € voor de période van 24 tot 30 april. 

                                                              1/3    

Werk                                               -------------------------------------------

                       1/2                                                    

LL                   +++++++++++++++++++++++++++++++++++++++++++++++++++++++++++++

                                                                                                                             24/4

Arbeidsongeschiktheidsuitkering                                                                                  -------------------------

Berekening van het leefloon voor de maand april  

  1. 700 € + 280 € = 920 €
  2. 700 € - 280,31 € = 419,69 € è 419,69 € + 280 € = 699,69 € 
  3. 699,69 € < 1.137,97 € (categorie 2) 
    699,69 € x 12 = 8.396,28 € 
    13.655,61 € - (8.396,28 € - 250 €) = 5.509,33 € 
    5.509,33 € / 12 = 459,11 €
  4. Niet van toepassing omdat mevrouw L de volledige maand recht heeft op maatschappelijke integratie

Mevrouw L heeft dus recht op een leefloon ten bedrage van 459,11 € voor de maand april.

4.1.5. Limiet van de toepassing van de SPI-vrijstelling

  • De vrijstelling kan enkel toegepast worden indien betrokkene na toepassing ervan nog verder gerechtigd is op een aanvullend leefloon.

    Het inkomen mag hoger zijn dan het leefloonbedrag van de categorie waarop hij gerechtigd is, maar moet na toepassing van de vrijstelling wel lager zijn.

    Vanzelfsprekend moeten hierbij ook de andere bestaansmiddelen in aanmerking genomen worden om na te gaan of het uiteindelijk bedrag van de bestaansmiddelen lager is dan het leefloonbedrag van de categorie waarop hij gerechtigd is.

    Voorbeeld:

    Betrokkene is gerechtigd op een leefloon als alleenstaande (€ 1.137,97 per maand).
    Hij begint de eerste van de maand deeltijds te werken en verdient een maandloon van € 1.200.
    Berekening:
    1.200 – 280,31 = 919,69 < 1.137,97
    919,69 x 12 = 11.036,28 inkomsten op jaarbasis
    13.655,61 – (11.036,28 – 250) = € 2.869,33

    Indien het inkomen van betrokkene na toepassing van de SPI-vrijstelling lager is dan het leefloonbedrag van de categorie waarop hij gerechtigd is, moet vervolgens op dit inkomen de jaarlijkse forfaitaire vrijstelling toegepast worden. Deze is voorzien in artikel 22, § 2, van het koninklijk besluit van 11/7/02.
     
  • De vrijstelling mag niet toegepast worden op het niet-vrijgestelde gedeelte van het loon dat aan de betrokkene wordt betaald in het kader van zijn wijkwerk- activiteiten.
     
  • Indien de SPI-vrijstelling wordt toegepast en een ander OCMW bevoegd wordt, past dit nieuwe centrum de vrijstelling verder toe bij de berekening van het leefloon. Het gaat hier namelijk om een voortgezette tewerkstelling waarbij het recht op de vrijstelling bij de aanvang van de tewerkstelling bestond.
     
  • Indien de SPI-vrijstelling wordt toegepast en het recht op een leefloon gedurende minder dan 2 kalendermaanden wordt onderbroken (deze termijn wordt berekend zoals de termijn voorzien bij punt 5.3.3.2 van deze omzendbrief), wordt de SPI-vrijstelling opnieuw toegepast wanneer het recht op maatschappelijke integratie wordt heropend, als de persoon nog steeds werkt wanneer het recht wordt heropend.
     
  • De vrijstelling mag niet (met terugwerkende kracht) toegepast worden op de inkomsten uit arbeid die betrokkene niet heeft aangegeven aan het centrum. 
    Indien het OCMW dit in een later stadium te weten komt vordert het centrum het ten onrechte uitbetaalde leefloon terug zonder toepassing te maken van de vrijstelling op de inkomsten uit arbeid. 

4.1.6. Verplichte toepassing voor het OCMW

De vrijstelling is een recht voor betrokkene indien hij aan de voorwaarden voldoet.
Het OCMW moet dit dan ook toepassen bij de berekening van het leefloon.

4.1.7. Verhoogde vrijstelling voor knelpuntberoepen

4.1.7.1. Wettelijke basis

Koninklijk besluit van 23 november 2023 tot wijziging van het koninklijk besluit van 11 juli 2002 houdende het algemeen reglement betreffende het recht op maatschappelijke integratie, bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad op 4 december 2023.

4.1.7.2. Context

Om het tekort aan arbeidskrachten in bepaalde beroepen op te vangen en om de integratie op de arbeidsmarkt van begunstigden van het recht op maatschappelijke integratie aan te moedigen, werd het bedrag van de socio-professionele vrijstelling verhoogd. Deze vrijstelling zal van toepassing zijn op de beroepsinkomsten wanneer de begunstigde inkomsten ontvangt uit een activiteit die als knelpuntberoep gekwalificeerd wordt. Deze verhoogde socio-professionele vrijstelling is tijdelijk (gedurende drie maanden) en heeft tot doel de belangstelling voor moeilijk te vervullen jobs te stimuleren.

4.1.7.3 De maatregel

Artikel 35, §1, vierde lid van het Koninklijk Besluit van 11 juli 2002 bepaalt dat een verhoogde socio-professionele vrijstelling van toepassing is wanneer de begunstigde inkomsten ontvangt uit een activiteit die gekwalificeerd is als een knelpuntberoep.
Begunstigden die in aanmerking komen voor de gewone socio-professionele vrijstelling zullen dus gedurende drie maanden een verhoogd vrijstellingsbedrag ontvangen wanneer ze werken in een door het bevoegde gewest erkend knelpuntberoep.

4.1.7.3.1. Datum van inwerkingtreding van de maatregel

De maatregel treedt in werking op 1 januari 2024.

4.1.7.3.2. Vrijgesteld bedrag

De verhoogde socio-professionele vrijstelling bedraagt 426,3 € (geactualiseerd bedrag op 1 november 2023).

4.1.7.3.3. Duur van de verhoogde vrijstelling

De verhoogde socio-professionele vrijstelling geldt voor een ondeelbare periode van 3 maanden. Ze kan slechts één keer tijdens het leven van de betrokken persoon worden toegepast.

De periode waarin de verhoogde vrijstelling kan worden toegepast, ligt vast en kan niet worden verlengd. Tijdens deze periode kunnen de maanden waarin de verhoogde vrijstelling niet kon worden toegepast (ofwel omdat de persoon geen recht had op een leefloon, ofwel omdat hij stopte met werken in een knelpuntberoep) niet worden overgedragen.

Voorbeeld: De verhoogde vrijstelling wordt geactiveerd op 1 april 2024. Deze kan worden toegepast tot 30 juni 2024 als de persoon aan de toekenningsvoorwaarden voldoet.

4.1.7.3.4. Toepassingsvoorwaarden van de verhoogde vrijstelling
  1. Het moet gaan om een beroep dat gekwalificeerd is als een knelpuntberoep. Deze kwalificatie moet worden aangetoond met een attest dat is afgegeven door de bevoegde gewestelijke dienst.
    Deze voorwaarde zal vervuld zijn:

    ofwel indien de beroepsactiviteit letterlijk is opgenomen in de knelpuntberoepenlijst opgemaakt door de bevoegde gewestelijke dienst. In dit geval is het niet nodig om een officieel certificaat aan te vragen bij de gewestelijke dienst.
    Je kunt de knelpuntberoepenlijst voor elk gewest vinden onder de volgende link:
    https://www.belgium.be/nl/werk/werk_zoeken/arbeidsmarkt/knelpuntberoepen

    ofwel, wanneer er twijfel bestaat over de exacte benaming van het beroep, door het verkrijgen van de bevestiging door de bevoegde gewestelijke dienst dat de beroepsactiviteit te beschouwen is als knelpuntberoep. Deze bevestiging kan door de dienst worden gegeven via e-mail of een eenvoudig schrijven.
     
  2. De duur van de arbeidsovereenkomst voor deze activiteit is minimaal drie maanden.

De andere toepassingsvoorwaarden zijn dezelfde als voor de gewone socio-professionele vrijstelling, namelijk:

  1. Er moeten nog dagen beschikbaar zijn op de dagenteller voor de vrijstelling. De verhoogde vrijstelling maakt integraal deel uit van de periode die gebruikt wordt voor de gewone socio-professionele vrijstelling.
  1. Het inkomen mag hoger zijn dan het bedrag van het leefloon voor de categorie waartoe de begunstigde behoort, maar moet lager zijn dan dit bedrag na toepassing van de verhoogde socio-professionele vrijstelling.
  1. De persoon moet de beroepsactiviteit aanvatten als begunstigde van het recht op maatschappelijke integratie;

    OF

    De persoon werkt al en geniet van de gewone vrijstelling, in welk geval hij of zij zal genieten van de verhoogde socio-professionele vrijstelling vanaf de eerste dag van de maand waarin hij of zij een activiteit begint die als een knelpuntberoep wordt erkend. Er is dus continuïteit in de toepassing van de vrijstelling.
4.1.7.3.5. Welke gewestelijke lijst moet het OCMW gebruiken om te bepalen of er sprake is van een knelpuntberoep?

Er moet verwezen worden naar de lijst van het gewest waar de begunstigde werkt (en niet naar de lijst van het gewest waar het OCMW bevoegd is).

Voorbeeld: Het OCMW van Brussel kent een leefloon toe aan de heer P, die in Antwerpen een knelpuntberoep uitoefent. Het OCMW moet nagaan of het beroep voorkomt op de lijst van knelpuntberoepen in het Vlaams Gewest en niet in het Brussels Gewest.

4.1.7.3.6. Komen studenten in aanmerking voor de verhoogde vrijstelling?

Neen, de verhoogde socio-professionele vrijstelling is niet van toepassing op studenten, aangezien zij niet ressorteren onder artikel 35, § 1 van het Koninklijk Besluit van 11 juli 2002, dat enkel betrekking heeft op de gewone socio-professionele vrijstelling.

4.1.7.4. Hoe moet de verhoogde vrijstelling in de praktijk toegepast worden?
4.1.7.4.1. Het totale bedrag van de verhoogde vrijstelling wordt afgetrokken van het maandelijkse beroepsinkomen

De berekeningsmethode is identiek aan die voor de gewone socio-professionele vrijstelling: wanneer aan de voorwaarden voor de toepassing ervan is voldaan, wordt het totale bedrag van de verhoogde socio-professionele vrijstelling toegepast op alle beroepsinkomsten vanaf de maand waarin de persoon de activiteit aanvat die als een knelpuntberoep wordt gekwalificeerd.

De vrijstelling is van toepassing vanaf het begin van de maand, rekening houdend met de beroepsinkomsten, ongeacht de gewerkte periode.

Voorbeeld: De heer A heeft al enkele maanden recht op maatschappelijke integratie als alleenstaande. In april tekent hij een arbeidsovereenkomst van bepaalde duur (voor 6 maanden) voor een knelpuntberoep. Hij begint te werken op 15 april en verdient een loon van 800 euro voor die maand. De voorwaarden voor toepassing van de socio-professionele vrijstelling zijn vervuld.

Berekeningsmethode:

800 € - 426,3 € = 363,7 €

363,7 € x 12 = 4.364,4 €

15.158,08 € - (4.364,4 € - 250 € ) = 11.043,68 €

11.043,68 / 12 = €920,31 extra LL voor de maand april

4.1.7.4.2. De verhoogde socio-professionele vrijstelling moet worden toegepast voor een vaste periode van 1 maand.

De verhoogde socio-professionele vrijstelling geldt voor een vaste, ondeelbare periode van 1 maand. Zij kan dus enkel worden toegepast wanneer het recht op maatschappelijke integratie van de betrokkene de volledige maand bestrijkt. In gevallen waarin het recht op maatschappelijke integratie niet de volledige maand bestrijkt (bijvoorbeeld bij een nieuwe aanvraag in de loop van de maand), zal de verhoogde socio-professionele vrijstelling dus van toepassing zijn vanaf eerste dag van de volgende maand.

Tijdens de maand waarin het recht op maatschappelijke integratie niet de hele maand bestrijkt, is de gewone socio-professionele vrijstelling van toepassing.

Voorbeeld: Mevrouw G dient op 15 maart een nieuwe aanvraag in bij het OCMW. Ze begint op 20 maart te werken in een knelpuntberoep. Ze voldoet aan alle voorwaarden om van de socio-professionele vrijstelling te genieten. In maart dekt haar recht op maatschappelijke integratie niet de volledige maand (gezien haar aanvraag op 15 maart heeft mevrouw G recht op leefloon voor de periode van 15 tot 31 maart). Bijgevolg zal het OCMW in maart de gewone socio-professionele vrijstelling toepassen. Vanaf 1 april zal de verhoogde socio-professionele vrijstelling gelden voor een periode van 3 maanden, dus tot 30 juni.

4.1.7.4.3. Bijzondere gevallen 

1. De betrokkene is al aan het werk en geniet de gewone socio-professionele vrijstelling, en begint tijdens de maand te werken in een knelpuntberoep.

Als de persoon al een gewone socio-professionele vrijstelling geniet en in dezelfde maand begint te werken in een knelpuntberoep, geldt de verhoogde socio-professionele vrijstelling voor de volledige maand. Het bedrag van de verhoogde vrijstelling zal dus voor de hele maand gelden. Deze vrijstelling geldt vanaf het begin van de maand, na samentelling van alle beroepsinkomsten, ook als de arbeidsovereenkomst met betrekking tot een knelpuntberoep niet de hele maand bestrijkt.

Voorbeeld: De heer X ontvangt het leefloon tegen het tarief voor samenwonenden. In september is hij tijdelijk voor enkele dagen per maand beginnen werken en sindsdien geniet hij de gewone vrijstelling. In november eindigt zijn tijdelijke overeenkomst, nadat hij een paar dagen heeft gewerkt, op de 15de van de maand. Een paar dagen later, op 20 november, krijgt hij een arbeidsovereenkomst voor een knelpuntberoep. Zijn arbeidsovereenkomst heeft een looptijd van 4 maanden.

Voor de maand november ontving hij 300 euro onder zijn tijdelijke overeenkomst en 400 euro onder zijn nieuwe overeenkomst voor een knelpuntberoep.

1/11                                          15/11                        20/11                       30/11

---------------------------------------------                         ++++++++++++++++++++

Berekeningsmethode :

Alle inkomsten van de maand worden samengeteld, ongeacht de gewerkte periode.

300 + 400 € = 700 € beroepsinkomsten

De heer X begint in de maand november met een activiteit die als knelpuntberoep erkend is. Bijgevolg zal de verhoogde socio-professionele vrijstelling van toepassing zijn vanaf 1 november, op alle inkomsten van de maand. Deze vrijstelling zal gelden voor een periode van 3 maanden, d.w.z. tot 31 januari.

700 € - 426,3 € = 273,7 €

273,7 € x 12 = 3.284,4 €

10.105,38 € - (3.284,4 € - 155 €) = 6.975,98 €

6.975,98 / 12 = € 581,33 extra LL voor november

2. De verhoogde socio-professionele vrijstelling is geactiveerd, maar de arbeidsovereenkomst voor een knelpuntberoep eindigt tijdens de periode van 3 maanden.

Vanwege het principe van het samentellen van inkomsten over de hele maand, is het totale bedrag van de verhoogde vrijstelling van toepassing op het totale bedrag van de beroepsinkomsten voor de maand. Het is niet verplicht dat de gewerkte periode de hele maand bestrijkt. De verhoogde socio-professionele vrijstelling is ook van toepassing wanneer de beroepsinkomsten slechts een deel van de maand beslaan. De gewerkte periode is dus irrelevant.

Voorbeeld: De heer Y heeft recht op maatschappelijke integratie aan het tarief voor alleenstaanden. Hij wordt in maart aangeworven met een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde duur voor een knelpuntberoep. Sindsdien geniet hij de verhoogde socio-professionele vrijstelling. Medio mei wordt de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden beëindigd. De heer Y ontvangt voor die maand een loon van 650 euro.

Berekeningsmethode:

Alle inkomsten van de maand worden samengeteld, ongeacht de gewerkte periode.

650 € aan beroepsinkomsten

De heer Y komt in aanmerking voor de verhoogde socio-professionele vrijstelling. Deze werd in maart geactiveerd en kan daarom tot eind mei worden toegepast. Het feit dat de gewerkte periode niet de volledige maand bestrijkt, is irrelevant.

650 € - 426,3 € = 223,7 €

223,7 € x 12 = 2.684,4 €

15.158,08 € - (2.684,4 € - 250 €) = 12.723,68 €

12.723,68 / 12 = €1.060,31 extra LL voor de maand mei

Aangezien de heer Y in juni niet langer in een knelpuntberoep zal werken, zal de verhoogde socio-professionele vrijstelling in die maand niet van toepassing zijn.

3. De verhoogde socio-professionele vrijstelling is geactiveerd, maar het recht op maatschappelijke integratie is ingetrokken tijdens de periode van 3 maanden.

De vrijstellingsperiode van 3 maanden is ondeelbaar en kan niet worden verlengd, zelfs wanneer op een bepaald moment in deze periode de verhoogde vrijstelling niet kon worden toegepast.

Voorbeeld: Mevrouw R ontvangt al enkele maanden een leefloon tegen het tarief voor alleenstaanden. Medio juni gaat ze aan de slag in een knelpuntberoep. De verhoogde socio-professionele vrijstelling geldt vanaf 1 juni voor een periode van 3 maanden, dus tot 31 augustus. Deze periode kan niet verlengd worden.

Berekeningsmethode :

Ze ontvangt een loon van 800 € voor juni.

800 € - 426,3 € = 373,7 €

373,7 € x 12 = 4.484,4 €

15.158,08 € - (4.484,4 € - 250 € ) = 10.923,68 €

10.923,68 / 12 = €910,31 extra LL voor de maand juni

In juli ontvangt ze een loon van €1.700.

1.700 - €426,3 = €1.273,7 è Dit bedrag is hoger dan het tarief voor de categorie waartoe mevrouw R behoort (€1.263,17). Mevrouw R voldoet dus niet langer aan de voorwaarden voor het recht op maatschappelijke integratie omdat haar inkomsten te hoog zijn. Haar recht op maatschappelijke integratie wordt daarom met ingang van 1juli ingetrokken.

In augustus wordt haar werktijd verminderd en krijgt mevrouw R 1.500 € betaald. Ze keert terug naar het OCMW om een aanvraag in te dienen.

1.500 € - 426,3 € = 1.073,7 €

De socio-professionele vrijstelling is van toepassing omdat mevrouw R minder dan twee maanden geleden een leefloon ontving en de socio-professionele vrijstelling van toepassing was op haar beroepsinkomen. Er is dus continuïteit in de toepassing van de vrijstelling.

1.073,7 € x 12 = 12.884,4 €

15.158,08 € - (12.884,4 € - 250 €) = 2.523,68 €

2.523,68 / 12 = €210,31 extra LL in augustus

De periode waarin de verhoogde socio-professionele vrijstelling kan worden toegepast, eindigt op 31 augustus. Daarom kan de periode niet worden verlengd, ook al heeft ze in juli geen gebruik kunnen maken van de verhoogde vrijstelling. Voor de rest van haar werk kan ze echter wel de gewone vrijstelling genieten.

4.1.7.5. Invoering in formulieren

De NovaPrima-indicator waarmee men de persoon die werkt in een knelpuntberoep, kan identificeren, is rubriek 22: Code Socio-professionele integratie (voor de hoofdbegunstigde en/of de partner) op het formulier B wet RMI.

Code '9' werd toegevoegd.

1

Het OCMW verstrekt de opleiding of de tewerkstelling

2

Het OCMW is bemiddelaar voor tewerkstelling

3

Het OCMW is bemiddelaar voor beroepsopleiding

4

Bemiddeling van de Gewestelijke Dienst voor Arbeidsbemiddeling met het oog op een tewerkstelling

5

Bemiddeling van de Gewestelijke Dienst voor Arbeidsbemiddeling met het oog op een beroepsopleiding

6

Bemiddeling van een derde waarmee het OCMW een overeenkomst heeft afgesloten met het oog op een tewerkstelling

7

Bemiddeling van een derde waarmee het OCMW een overeenkomst heeft afgesloten met het oog op een beroepsopleiding

8

Tewerkstelling of beroepsopleiding op initiatief van de aanvrager / partner zelf

9

De persoon werkt in een activiteit die gekwalificeerd is als een knelpuntberoep

Bij ontvangst van het formulier B wet RMI wordt de berekening van het door het OCMW gevraagde extra bedrag LL vergeleken met dat van NovaPrima. Voor een code '9' onder “Socio-professionele integratie' moet het OCMW altijd de verhoogde vrijstelling toepassen. NovaPrima zal de correcte vrijstelling toepassen bij de betalingen.

Het eerste formulier dat verstuurd wordt met code '9' moet altijd de eerste dag van een maand zijn. Anders wordt het formulier geweigerd met foutmelding 324211.

Wanneer NovaPrima een formulier met code '9' ontvangt en de persoon al 3 maanden verhoogde vrijstelling heeft gekregen, wordt het formulier geweigerd met foutmelding 324213.

4.2. Vrijstelling van de inkomsten uit artistieke activiteiten

1) Voorwaarden om van de vrijstelling te genieten 

Het gaat om een specifieke variant op de SPI-vrijstelling door een vrijstelling toe te passen op de inkomsten uit een artistieke activiteit waarvan de prestaties onregelmatig zijn[2].

Het is belangrijk om de nadruk te leggen op het feit dat het gaat om onregelmatige prestaties, dit in tegenstelling met regelmatige prestaties. Onder onregelmatige prestaties wordt verstaan : iemand die als liefhebber maximaal enkele malen per jaar inkomsten verwerft uit zijn artistieke activiteit.

Van zodra iemand meer inkomsten verwerft, moet de activiteit als regelmatig beschouwd worden en kan de SPI-vrijstelling voor artistieke activiteiten niet toegepast worden maar moet, indien aan de wettelijke voorwaarden voldaan is, de algemene SPI-vrijstelling toegepast worden. De inkomsten worden dan beschouwd als professionele inkomsten.

Voorbeelden van de creatie en de vertolking van artistieke werken zijn

  • Audiovisuele en beeldende kunsten
  • Muziek
  • Literatuur
  • Theater
  • Decorontwerp
  • Choreografie

De vrijstelling geldt eveneens voor de echtgenoot of de levenspartner van de gerechtigde op een leefloon categorie 3 mits deze aan de voorwaarden voldoet.

2) Bedrag van de vrijstelling 

 

Basisbedrag op jaarbasis

Bedrag op jaarbasis op  

01/08/2022

Vrijstellingen              uit

artistieke activiteiten

 

€ 2.133,12

€ 3.363,72

 

3) Duur van de vrijstelling 

De vrijstelling geldt voor een ononderbroken periode van 3 jaar, te rekenen vanaf de datum dat betrokkene als leefloongerechtigde voor het eerst beschikt over inkomsten uit een artistieke activiteit.

De vrijstelling wordt opgedeeld in 3 periodes van één jaar. Indien het bedrag van de vrijstelling gedurende een dergelijke periode van een jaar wordt overschreden (wegens te hoge inkomsten), moet met deze inkomsten rekening gehouden worden gedurende 1 jaar, te rekenen vanaf het moment dat deze inkomsten verworven zijn en het vrijgestelde bedrag overschreden wordt.

Indien het bedrag van de vrijstelling wijzigt ingevolge een indexaanpassing moet eveneens het bedrag dat in aanmerking moet genomen worden gedurende 1 jaar herzien worden.

Deze aanrekening van bestaansmiddelen gebeurt onverminderd het feit dat er een nieuwe vrijstellingsperiode wordt gestart.

Voorbeeld

Een kunstschilder is gerechtigd op een leefloon categorie 2 sinds 01.06.2021 en

  • Verkoopt op 01.10.2021 een schilderij voor € 2.000
  • Verkoopt op 01.11.2022 een schilderij voor € 2.500
  • Verkoopt op 01.07.2023 een schilderij voor € 1.500
  • Verkoopt op 01.12.2024 een schilderij voor € 1.700

Berekening: de vrijstelling start op 01.10.2021 met volgende periodes, rekening houdende met het feit dat de vrijstelling wordt aangepast indien de index overschreden wordt.

  • Periode van 01.10.2021 tot 30.09.2022 :
    maximale vrijstelling : € 3.107,53 (1.10.2021 – 31.12.2021)
    maximale vrijstelling : € 3.169,60 (01.01.2022 – 01.03.2022)
    maximale vrijstelling : € 3.233,17 (01.03.2022 – 30.04.2022)
    maximale vrijstelling : € 3.297,80 (01.05.2022 - 31.07.2022)
    maximale vrijstelling : € 3.363,72 (01.08.2022 – 30.09.2022)
     
  • Periode van 01.10.2022 tot 30.09.2023 :
    maximale vrijstelling : € 3.363,72 (01.10.2022 – 31.10.2022)
    maximale vrijstelling : € 3.430,91 (01.11.2022 – 30.11.2022)
    maximale vrijstelling : € 3.499,60 (01.12.2022 – 30.09.2023)
     
  • Periode van 01.10.2023 tot 30.09.2024 :
    maximale vrijstelling : € 3.499,60 (01.10.2023 – 31.10.2023)
    maximale vrijstelling : € 3.569,56 (01.11.2023 - ?)

→ Eerste periode (01.10.2021 tot 30.09.2022) 
01.10.2021 volledige vrijstelling van € 2.000

→ Tweede periode (01.10.2022 tot 30.09.2023)
01.11.2022 volledige vrijstelling van € 2.500
01.07.2023 gedeeltelijke vrijstelling
Restvrijstelling: 3.499,60 – 2.500 = 999,60
1.500 – 999,60 = € 500,40 welke niet mag vrijgesteld worden. Deze bestaansmiddelen (€ 500,40) zullen gedurende 1 jaar vanaf datum van de verkoop in aanmerking moeten genomen worden, dus tot 30.06.2024 (deze periode verschilt dus van de vrijstellingsperiode).

Herziening wegens indexaanpassing op 01.11.2023
3.569,56 – 2.500 = 1.069,56
1.500 – 1.069,56 = 430,44 welke niet mag vrijgesteld worden.

Derde periode (01.10.2023 tot 30.09.2024)
Geen verkoop

Na vrijstellingsperiode van 3 jaar
01.12.2024 : € 1.700 in aanmerking te nemen bestaansmiddelen gedurende 1 jaar vanaf datum van de verkoop

4) Verplichte toepassing voor het OCMW

De vrijstelling is een recht voor betrokkene indien hij aan de voorwaarden voldoet.
Het OCMW moet dit dan ook toepassen bij de berekening van het leefloon.

Enige uitzondering is indien de betrokkene zelf vraagt om de vrijstelling niet toe te passen omdat hij er bv. geen belang bij heeft dat de periode meteen zou ingaan.

4.3. Vrijstelling voor jongeren die studies met voltijds leerplan volgen

1) Voorwaarden om te genieten van de vrijstelling voor jongeren die studies met een voltijds leerplan volgen

Om het opdoen van beroepservaring te bevorderen en de zelfstandigheid te vergroten wordt bij de berekening van de bestaansmiddelen geen rekening gehouden met een forfaitair maandelijks bedrag dat de jongere verdient indien

  • Hij studies met voltijds leerplan volgt in een door de Gemeenschappen erkende, ingerichte of gesubsidieerde instelling

EN

  • Er met hem een geïndividualiseerd project voor maatschappelijke integratie (GPMI) is afgesloten
    • Hoe moet de SPI-vrijstelling worden toegepast wanneer een student zijn GPMI in de loop van de maand ondertekent?

      Men beschouwt dat het in de loop van de maand ondertekende GPMI student de volledige maand dekt. Zodoende, wanneer de student zijn GPMI in het midden van de maand ondertekent, zal de SPI-vrijstelling student van toepassing zijn op zijn beroepsinkomsten van de maand.

De SPI-vrijstelling geldt enkel voor iemand die studies met voltijds leerplan volgt én jonger is dan 25 jaar op het moment dat hij gerechtigd is op een leefloon.

In dit geval kan de vrijstelling wel verder toegepast worden nadat betrokkene 25 jaar is geworden.

Voorbeeld: Een student begint een opleiding geneeskunde op 23-jarige leeftijd. Hij vraagt op die leeftijd steun aan. De vrijstelling kan worden toegepast.

Dit is ook het geval wanneer de student na de leeftijd van 25 jaar begint te werken, maar nog steeds wordt beschouwd als een student in de zin van artikel 11, § 2, van de wet van 26 mei 2002 omdat hij of zij zijn of haar studies vóór de leeftijd van 25 jaar is begonnen.

Deze SPI-vrijstelling kan niet toegepast worden indien de student al 25 jaar is op het moment dat hij leefloongerechtigd is. 

Deze SPI-vrijstelling geldt ook indien de betrokkene reeds werkte als student vooraleer gerechtigd te zijn op een leefloon. 

Het gaat hier namelijk om het bevorderen van het opdoen van werkervaring en het stimuleren van de zelfstandigheid van de student.

Deze SPI-vrijstelling geldt niet enkel indien de betrokkene een studentenjob uitoefent, maar eveneens wanneer hij inkomsten verwerft in het kader van zijn studies (bv. bij het volgen van deeltijds beroepssecundair onderwijs, een middenstandsopleiding,…).

De vrijstelling geldt eveneens voor de echtgenoot of de levenspartner van de gerechtigde op een leefloon categorie 3 mits deze aan de voorwaarden voldoet.

2) Bedrag van de vrijstelling 

Basisbedrag op maandbasis

Bedrag op maandbasis op 

01/08/2022

€ 177,76

€ 280,31

3) Duur van de vrijstelling 

De vrijstelling geldt gedurende de hele periode waarvoor het geïndividualiseerd project is afgesloten.

Concreet betekent dit dus dat de vrijstelling geldt gedurende de hele duur van de studies met voltijds leerplan die gedekt is door het GPMI.

4) Limiet van de toepassing van de SPI-vrijstelling 

De vrijstelling kan enkel toegepast worden indien betrokkene na toepassing ervan nog verder gerechtigd is op een aanvullend leefloon.

Het inkomen mag hoger zijn dan het leefloonbedrag van de categorie waarop hij gerechtigd is, maar moet na toepassing van de vrijstelling wel lager zijn.

Vanzelfsprekend moeten hierbij ook de andere bestaansmiddelen in aanmerking genomen worden om na te gaan of het uiteindelijk bedrag van de bestaansmiddelen lager is dan het leefloonbedrag van de categorie waarop hij gerechtigd is.

5) Verplichte toepassing voor het OCMW

De vrijstelling is een recht voor betrokkene indien hij aan de voorwaarden voldoet. Het OCMW moet dit dan ook toepassen bij de berekening van het leefloon.

4.4. Is cumulatie tussen de verschillende SPI-vrijstellingen mogelijk?

  • Het is niet mogelijk de SPI-vrijstelling als werkende of een opleiding volgend (‘gewone’ vrijstelling), te cumuleren met de SPI-vrijstelling in het kader van een artistieke activiteit.

    Indien betrokkene gedurende 3 jaar genoten heeft van de ‘gewone’ vrijstelling kan hij niet meer genieten van de vrijstelling artistieke activiteit. Andersom is net hetzelfde.
     
  • Het is niet mogelijk om te wijzigen van de toepassing van de ‘gewone’ SPI-vrijstelling naar de toepassing van de SPI-vrijstelling in het kader van een artistieke activiteit en omgekeerd. Van zodra toepassing is gemaakt van één van beide types vrijstelling, zal deze de hele duur gelden zonder dat de mogelijkheid bestaat om het ander type vrijstelling toe te passen.
     
  • Een student die geniet van de spi-vrijstelling gedurende zijn studies kan na het beëindigen van zijn studies nog genieten van de ‘gewone’ spi-vrijstelling (artikel 35, § 1, van het KB van 11/7/02) gedurende 3 jaar in een periode van 6 jaar indien hij begint te werken en aan de voorwaarden voldoet.

    Dit recht geldt ook indien het gaat om een lopende tewerkstelling en de student stopt met studeren.
    In dit geval gaat de ‘gewone’ SPI-vrijstelling in vanaf de dag dat betrokkene zijn studies gestopt heeft terwijl de tewerkstelling verder loopt.
     
  • Indien betrokkene werkt met toepassing van de ‘gewone’ SPI-vrijstelling en opnieuw gaat studeren (en dus als student wordt beschouwd op basis van onze wetgeving), zal op de beroepsinkomsten de SPI-vrijstelling voor studenten toegepast worden van zodra er een GPMI is opgemaakt met betrokkene.

5. ONROERENDE GOEDEREN

5.1. Berekeningswijze

  1. De berekening gebeurt op basis van het niet-geïndexeerd kadastraal inkomen van elk onroerend goed.
  2. De betrokkene is eigenaar of vruchtgebruiker van het goed.Dit betekent dat er geen rekening gehouden wordt met goederen die betrokkene in naakte (blote) eigendom heeft.
  3. De berekening voor bebouwde onroerende goederen en die voor onbebouwde onroerende goederen gebeurt apart.
  4. Er wordt rekening gehouden met het gedeelte van het kadastraal inkomen dat het vrijgestelde bedrag overschrijdt, vermenigvuldigd met 3.
  • Bebouwd onroerend goed: de vrijstelling bedraagt € 750, verhoogd met € 125 per kind waarvoor de betrokkene de hoedanigheid van bijslagtrekkende bezit wat betreft de kinderbijslag. Bijgevolg heeft de ouder die niet die hoedanigheid van bijslagtrekkende heeft, geen recht op deze verhoging.
  • Voorbeeld

Bebouwd onroerend goed

Kadastraal inkomen: € 2.000

Volle eigendom

1 kind ten laste

Berekening: 2.000 – (750 + 125) = 1.125

  1. x 3 = € 3.375 inkomsten op jaarbasis
  • Onbebouwd onroerend goed: de vrijstelling bedraagt € 30

    Voorbeeld

    Onbebouwd onroerend goed

    Kadastraal inkomen: € 200

    Volledig vruchtgebruik

    Berekening: 200 – 30 = 170

    170 x 3 = € 510 inkomsten op jaarbasis

5.2. Eigenaar of vruchtgebruiker in onverdeeldheid

Indien de aanvrager eigenaar of vruchtgebruiker is in onverdeeldheid wordt het kadastraal inkomen vermenigvuldigd met de breuk die de belangrijkheid uitdrukt van het recht van de aanvrager op dit goed.

Het vrijgestelde bedrag wordt in dit geval vermenigvuldigd met dezelfde breuk.

Voorbeelden:

  • Onbebouwd onroerend goed

    Kadastraal inkomen: € 200

    ½ vruchtgebruiker

    Berekening: (200 x ½) – (30 x ½) = 100 – 15

    85 x 3 = € 255 inkomsten op jaarbasis

  • Bebouwd onroerend goed

    Kadastraal inkomen: € 2.000

    ½ volle eigendom

    1 kind ten laste

    Berekening:(2.000 x ½) – ((750 + 125) x ½) = 1.000 – (875 x ½) = 1.000 – 437,50

    562,50 x 3 = € 1.687,50 inkomsten op jaarbasis

5.3 Eigenaar of vruchtgebruiker van meerdere onroerende goederen

  • Het kadastraal inkomen van elk goed moet in aanmerking genomen worden.
  • Het principe bij eigendom of vruchtgebruik in onverdeeldheid wordt in voorkomend geval op het goed toegepast.
  • Het bedrag van de vrijstelling wordt verdeeld onder het aantal goederen.
  • De resultaten van elk goed worden samengeteld.
  • Indien het resultaat van de berekening na toepassing van de vrijstelling negatief is, mag dit negatief resultaat niet in mindering gebracht worden bij de berekening van een ander goed.

Voorbeelden

a) Bebouwd onroerend goed A: € 2.000, volle eigendom

Bebouwd onroerend goed B: € 1.500, volle eigendom

Berekening:

vrijstelling: 750 te verdelen over 2 goederen = 750 : 2 = 375 per goed

Goed A: 2.000 – 375 = 1.625 =>1.625 x 3 = € 4.875

Goed B: 1.500 – 375 = 1.125 =>1.125 x 3 = € 3.375

Goed A + goed B = 4.875 + 3.375 = € 8.250 inkomsten op jaarbasis

b) Bebouwd onroerend goed A: € 2.000, ½ eigenaar

Bebouwd onroerend goed B: € 1.500, volle eigendom

2 kinderen ten laste

Berekening:

vrijstelling: 750 + (125 x 2) = € 1.000 te verdelen over 2 goederen = 1.000 : 2 = 500 per goed

Goed A: (2.000 x ½) – (500 x ½) = 1.000 – 250 => 750 x 3 =€ 2.250

Goed B: 1.500 – 500 =>1.000 x 3 = € 3.000

Goed A + goed B = 2.250 + 3.000 = € 5.250 inkomsten op jaarbasis

c) Bebouwd onroerend goed A: € 300, volle eigendom

Bebouwd onroerend goed B: € 1.200, volle eigendom

Berekening:

vrijstelling: 750 te verdelen over 2 goederen = 750 : 2 = 375 per goed

Goed A: 300 – 375 = 0

Goed B: 1.200 – 375 = 825=> 825 x 3 = € 2.475

d) Bebouwd onroerend goed A: € 1.500, volle eigendom

Onbebouwd onroerend goed B: € 200, volle eigendom

Berekening:

vrijstelling: 750 voor goed A en 30 voor goed B

Goed A: 1.500 – 750 = 750x3= € 2250

Goed B: 200 – 30 = 170x3= €510

A+B= 2250 +510 = €2760

5.4. Bezit of vruchtgebruik van in het buitenland gelegen goederen

De in het buitenland gelegen bebouwde onroerende goederen worden op dezelfde manier in aanmerking genomen als de bebouwde onroerende goederen in België.

Daarom wordt bij de berekening van de middelen van onroerende goederen in het buitenland rekening gehouden met :

  • de kadastrale inkomsten ;
  • het huurbedrag ;
  • of, als dat niet het geval is, het bedrag van de bruto-inkomsten uit buitenlandse onroerende goederen die door de belastingdienst wordt verstrekt.

5.5. Met hypotheek bezwaard onroerend goed

1) De hypothecaire intresten mogen afgetrokken worden van de in aanmerking te nemen bestaansmiddelen van dat goed op voorwaarde dat:

  • De schuld werd aangegaan voor de eigen behoeften van de aanvrager
  • De aanvrager de bestemming bewijst van het ontleend kapitaal
  • De aanvrager bewijst dat de hypothecaire intresten eisbaar waren
  • De aanvrager bewijst dat de hypothecaire intresten werkelijk betaald werden voor het jaar dat datgene van de ingangsdatum van de beslissing voorafgaat

2) Indien de aanvrager eigenaar of vruchtgebruiker is in onverdeeldheid wordt het bedrag van de hypothecaire intresten vermenigvuldigd met de breuk die de belangrijkheid uitdrukt van het recht van de aanvrager op dit goed.

3) De aftrek mag gebeuren voor maximaal de helft van het in aanmerking te nemen resultaat van de berekening.

4) Indien rekening gehouden wordt met de huuropbrengsten van een goed, kan de aftrek van de hypothecaire intresten niet toegepast worden.

Voorbeeld

Bebouwd onroerend goed

Kadastraal inkomen: € 2.000

Volle eigendom

1 kind ten laste

Hypothecaire intresten: € 2.500

Berekening: vrijstelling: 750 + 125 = 875

2.000 – 875 = 1.125

1.125 x 3 = € 3.375

Hypothecaire aftrek is maximaal de helft van het in aanmerking te nemen bedrag: 3.375 : 2 = 1.687,50

Dus geen aftrek van € 2.500 !

3.375 – 1.687,50 = € 1.687,50 inkomsten op jaarbasis

5.6. Aftrek voor de verwerving van het onroerend goed door middel van een lijfrente

1.Het bedrag van de lijfrente mag afgetrokken worden van de in aanmerking te nemen bestaansmiddelen van dat goed op voorwaarde dat de aanvrager de lijfrente werkelijk betaald heeft.

2. Indien de aanvrager eigenaar of vruchtgebruiker is in onverdeeldheid wordt het bedrag van lijfrente vermenigvuldigd met de breuk die de belangrijkheid uitdrukt van het recht van de aanvrager op dit goed.

3. De aftrek mag gebeuren voor maximaal de helft van het in aanmerking te nemen resultaat van de berekening.

Voorbeeld:

Bebouwd onroerend goed

Kadastraal inkomen: € 2.000

Volle eigendom

2 kinderen ten laste

Betaling van een rente van € 5.000 per jaar

Berekening: vrijstelling: 750 + (125 x 2) = 1.000

2.000 – 1.000 = 1.000

1.000 x 3 = 3.000

Aftrek van de betaalde lijfrenteis maximaal de helft van het in aanmerking te nemen bedrag: 3.000 : 2 = 1.500

3.000– 1.500 = € 1.500 inkomsten op jaarbasis

5.7. Specifieke situatie indien de aanvrager in aanmerking komt voor een leeflooncategorie 3

1.Het vrijgesteld bedrag van het kadastraal inkomen van een bebouwd onroerend goed wordt ook verhoogd met € 125 per kind waarvoor de echtgenoot of levenspartner van de aanvrager de hoedanigheid van bijslagtrekkende bezit wat betreft de kinderbijslag. Bijgevolg heeft de ouder die niet die hoedanigheid van bijslagtrekkende heeft, geen recht op deze verhoging.

2. Indien de aanvrager eigenaar of vruchtgebruiker is in onverdeeldheid wordt het kadastraal inkomen vermenigvuldigd met de breuk die de belangrijkheid uitdrukt van het recht van de aanvrager en zijn echtgenoot of levenspartner op dit goed.

Het vrijgesteld gedeelte wordt in dit geval met dezelfde breuk vermenigvuldigd.

3. Indien de aanvrager eigenaar of vruchtgebruiker is in onverdeeldheid wordt het bedrag van de hypothecaire intresten vermenigvuldigd met de breuk die de belangrijkheid uitdrukt van het recht van de aanvrager en zijn echtgenoot of levenspartner op dit goed.

4. Indien de aanvrager eigenaar of vruchtgebruiker is in onverdeeldheid wordt het bedrag van de lijfrente vermenigvuldigd met de breuk die de belangrijkheid uitdrukt van het recht van de aanvrager en zijn echtgenoot of levenspartner op dit goed.

5.8. Berekening van de inkomsten uit onroerende goederen bij verhuur

Indien de inkomsten uit verhuur hoger liggen dan het resultaat van de berekening via het kadastraal inkomen, wordt er voor de berekening van de bestaansmiddelen rekening gehouden met de inkomsten uit verhuur van het goed (en dus niet met het kadastraal inkomen).

Voorbeeld:

Bebouwd onroerend goed

Kadastraal inkomen: € 2.500

Volle eigendom

2 kinderen ten laste

Huuropbrengsten: € 5.000 per jaar

Berekening:

vrijstelling: 750 + (125 x 2) = 1.000

2.500 – 1.000 = 1.500

1.500 x 3 = 4.500

Aangezien de inkomsten uit verhuur hoger zijn dan het resultaat van de berekening wordt rekening gehouden met de huuropbrengsten (en dus niet met de berekening via het kadastraal inkomen).

€ 5.000 inkomsten op jaarbasis

Indien de aanvrager eigenaar of vruchtgebruiker is in onverdeeldheid wordt het bedrag van de huur vermenigvuldigd met de breuk die de belangrijkheid uitdrukt van het recht van de aanvrager op dit goed.

Indien de aanvrager in aanmerking komt voor een leeflooncategorie 3 en eigenaar of vruchtgebruiker is in onverdeeldheid wordt het bedrag van de huur vermenigvuldigd met de breuk die de belangrijkheid uitdrukt van het recht van de aanvrager en zijn echtgenoot of levenspartner op dit goed.

Indien rekening gehouden wordt met de huuropbrengsten van een goed, kan de aftrek van de hypothecaire intresten niet toegepast worden.

6. ROERENDE KAPITALEN

1. Onder roerende kapitalen worden onder andere verstaan:

  • Baar geld (bv. geld verkregen uit een erfenis)
  • Geld op een lopende rekening en een spaarboekje
  • Effecten, aandelen, obligaties en fondsen
  • Gelden die de betrokkene vrijwillig heeft ‘vastgezet’
  • Teruggave van de belastingen

2. Er wordt forfaitair rekening mee gehouden volgens percentages per schijf

  • 0 % voor de schijf van € 1 tot € 6.200
  • 6 % voor de schijf van € 6.201 tot € 12.500
  • 10 % voor de schijf vanaf € 12.501

Voorbeeld

De aanvrager beschikt over een bankrekening met € 55.500.

Berekening:

schijf van € 1 tot en met € 6.200 : 0% = € 0

Schijf van € 6.201 tot € 12.500 (= € 6.300) : 6 % = € 378

Schijf van € 12.501 tot € 55.500 (= € 43.000) : 10 % = € 4.300

Totaal: € 378 + € 4.300 = € 4.678 inkomsten op jaarbasis

3. In geval van gemeenschappelijke rekening wordt het kapitaal vermenigvuldigd met de breuk die het aandeel van de aanvrager in het kapitaal uitdrukt (teller is gelijk aan 1 en noemer is gelijk aan het aantal personen die houder van de rekening zijn).

De bedragen van de schijven worden eveneens vermenigvuldigd met deze breuk.

Voorbeeld

2 broers hebben een gemeenschappelijke rekening met ieder de helft

€ 60.000 op de rekening

Berekening broer A: € 60.000 x ½ = € 30.000

schijf van € 1 tot en met € 3.100 : 0% = € 0

Schijf van € 3.101 tot € 6.250 (= € 3.150) : 6 % = € 189

Schijf van € 6.251 tot € 30.000 (= € 23.750) : 10 % = € 2.375

Totaal: € 189 + 2.375 = € 2.564 inkomsten op jaarbasis

4. In geval van gemeenschappelijke rekening van een aanvrager die in aanmerking komt voor een leeflooncategorie 3 wordt het kapitaal vermenigvuldigd met de breuk die het aandeel van de aanvrager en zijn echtgenoot of levenspartner in het kapitaal uitdrukt (teller is gelijk aan 2 en noemer is gelijk aan het aantal personen die houder van de rekening zijn).

De bedragen van de schijven worden eveneens vermenigvuldigd met deze breuk.

5. Er wordt rekening gehouden met het kapitaal zolang het er werkelijk is. Er is dus geen maximale periode voorzien waarin met het kapitaal kan rekening gehouden worden.

6. Indien een minderjarige gerechtigde beschikt over een kapitaal dat geblokkeerd is tot zijn meerderjarigheid, mag hiermee geen rekening gehouden worden.

7. Op het moment dat het OCMW het dossier herziet, minimaal één keer per jaar, moet gekeken worden over welk kapitaal betrokkene nog beschikt. Niks belet evenwel dat betrokkene zelf een herziening vraagt omdat het kapitaal gewijzigd is.

7. DE AFSTAND VAN GOEDEREN

7.1. Algemene bepalingen

7.1.1. Soort van afstand:

Het betreft hier

  • de afstand van roerende goederen (bijvoorbeeld: een ring)
  • de afstand van onroerende goederen (bijvoorbeeld: woning, gronden)

De afstand kan gebeuren

  • om niet, dit wil zeggen een schenking
  • ten bezwarende titel, dit wil zeggen een verkoop

7.1.2. Duur van de in aanmerking neming van de afstand

Men mag maximum 10 jaar rekening houden met de inkomsten uit een afstand, te rekenen vanaf de datum van de afstand.

Dit betekent dat op het moment van de aanvraag van het leefloon, de afstand dus maximum 10 jaar geleden heeft plaats gevonden (= in de loop van de 10 jaar voor de datum waarop het leefloon uitwerking heeft).

7.1.3. In aanmerking neming van de verkoopwaarde van het goed

7.1.3.1. Algemene regel

Er wordt met de inkomsten rekening gehouden

  • Op een forfaitaire manier
  • Door rekening te houden met de verkoopwaarde van het goed op het tijdstip van de afstand
  • Die medegedeeld worden door de ontvanger van Registratie

Doordat rekening gehouden wordt met de verkoopwaarde van het goed betekent dit dat:

  • Er niet altijd rekening gehouden wordt met de verkoopprijs van het goed (in het geval dat er een enorm verschil is tussen de verkoopwaarde en de verkoopprijs van het goed).
  • Er ook rekening kan gehouden worden met de inkomsten uit een afstand indien betrokkene niet meer over deze inkomsten beschikt. Het gaat namelijk over de verkoopwaarde en niet het bedrag dat betrokkene daadwerkelijk ontvangen heeft.
7.1.3.2. Bijzonderheden
  • Bij afstand van het vruchtgebruik van een goed wordt rekening gehouden met 40 % van de waarde in volle eigendom.
  • Bijgevolg wordt bij afstand van de blote (naakte) eigendom van een goed rekening gehouden met 60 % van de waarde in volle eigendom.
  • Indien de aanvrager eigenaar, vruchtgebruiker of blote (naakte) eigenaar in onverdeeldheid is, wordt de verkoopwaarde van het goed vermenigvuldigd met de breuk die het deel van de aanvrager in de onverdeeldheid uitdrukt.
  • Indien de aanvrager in aanmerking komt om gerechtigd te zijn op een leefloon categorie 3 eigenaar, vruchtgebruiker of blote (naakte) eigenaar in onverdeeldheid is, wordt de verkoopwaarde van het goed vermenigvuldigd met de breuk die het deel van de aanvrager en zijn echtgenoot of levenspartner in de onverdeeldheid uitdrukt.
  • Indien de betrokkene meerdere goederen heeft afgestaan, moet de wettelijk voorziene berekeningswijze toegepast worden (% met schijven) op het totaal van de afgestane goederen.De inkomsten uit afstand worden dus samen genomen om er eenmalig de berekeningswijze op toe te passen.Evenwel, de inkomsten uit een afstand mogen niet samen berekend worden met andere roerende kapitalen die de betrokkene bezit.In dit geval wordt op beide inkomsten afzonderlijk de voorziene berekeningswijze toegepast.
  • Om reden van billijkheid kan afgeweken worden van de berekeningsregels : zie punt 5.7.8. van deze omzendbrief.

7.2. De afstand van bebouwde onroerende goederen ten bezwarende titel

7.2.1. Afstand van het woonhuis wanneer betrokkene geen ander bebouwd onroerend goed bezit

Op de verkoopwaarde gebeuren volgende aftrekken:

1. Persoonlijke schulden van de aanvrager

Op voorwaarde dat:

  • Het gaat om persoonlijke schulden van de aanvrager
  • De schulden aangegaan werden voor de afstand
  • De schulden geheel of gedeeltelijk werden afgelost met de opbrengst van de afstand

    Indien de aanvrager in aanmerking komt om gerechtigd te zijn op een leeflooncategorie 3 worden de persoonlijke schulden van de aanvrager en zijn echtgenoot of levenspartner gezamenlijk afgetrokken van de verkoopwaarde van het goed waarvan beiden in onverdeeldheid eigenaar waren.

2. Een schijf van € 37.200

Een vrijgesteld bedrag van €37.200 wordt toegepast op de verkoopwaarde.

Indien de aanvrager eigenaar of vruchtgebruiker in onverdeeldheid was, wordt deze vrijgestelde schijf vermenigvuldigd met de breuk die de belangrijkheid uitdrukt op het goed.

Bijvoorbeeld: afstand en ½ eigenaar: de vrijgestelde schijf bedraagt € 18.600

Indien de aanvrager in aanmerking komt om gerechtigd te zijn op een leeflooncategorie 3 en in onverdeeldheid eigenaar was met zijn echtgenoot of levenspartner wordt deze vrijgestelde schijf vermenigvuldigd met de breuk die de belangrijkheid uitdrukt van het goed waarvan beiden in onverdeeldheid eigenaar waren.

3. Een forfaitaire aftrek per jaar, de zogenaamde abattementen, die gekoppeld is aan de leeflooncategorie waarop de betrokkene gerechtigd is[:

  • € 1.250 indien betrokkene gerechtigd is op een leeflooncategorie 1
  • € 2.000 indien betrokkene gerechtigd is op een leeflooncategorie 2
  • € 2.500 indien betrokkene gerechtigd is op een leeflooncategorie 3

Het bedrag van de aftrek wordt berekend volgens het aantal maanden begrepen tussen de eerste van de maand die volgt op de datum van de afstand en de ingangsdatum van het recht op een leefloon.

Het bedrag van de aftrek wordt aangepast op datum van de herziening van het recht op een leefloon.

4. Op het aldus bekomen bedrag waarmee rekening gehouden wordt, wordt de berekeningswijze toegepast die voorzien is voor een roerend kapitaal(toepassing van de schijven).

Voorbeeld

Verkoopwaarde van het enige woonhuis: € 75.000

Bestaande persoonlijke schulden van voor de afstand en betaald met de inkomsten uit de verkoop: € 5.000

Betrokkene is alleenstaande, dus een jaarlijkse forfaitaire aftrek van € 2.000

Datum afstand: 15.01.2010

Ingangsdatum leefloon: 01.04.2013

Berekening:

75.000 – 5.000 = 70.000

70.000 – 37.200 = 32.800

Abattementen, te rekenen vanaf 01.02.2010:

2010: 11/12 van 2.000

2011: 12/12 van 2.000

2012: 12/12 van 2.000

2013: 3/12 van 2.000

Totaal: 38/12 van 2.000 = 6.333,33

32.800 – 6.333,33 = 26.466,67

Toepassing schijven: 0 % tussen 0 – 6.200 = 0

6 % tussen 6.201 – 12.500 = 378

10 % tussen 12.501 – 26.466,67 = 1.396,67

Totaal in aanmerking te nemen bestaansmiddelen op jaarbasis:

378 + 1.396,67 = € 1.774,67

7.2.2. Afstand van andere bebouwde onroerende goederen dan het enige woonhuis

Op de verkoopwaarde gebeurt volgende aftrek :

1. Persoonlijke schulden van de aanvrager

Op voorwaarde dat

  • Het gaat om persoonlijke schulden van de aanvrager
  • De schulden aangegaan werden voor de afstand
  • De schulden geheel of gedeeltelijk werden afgelost met de opbrengst van de afstand

Indien de aanvrager in aanmerking komt om gerechtigd te zijn op een leeflooncategorie 3 worden de persoonlijke schulden van de aanvrager en zijn echtgenoot of levenspartner gezamenlijk afgetrokken van de verkoopwaarde van het goed waarvan beiden in onverdeeldheid eigenaar waren.

2. Op het aldus bekomen bedrag waarmee rekening gehouden wordt, wordt de berekeningswijze toegepast die voorzien is voor een roerend kapitaal (toepassing van de schijven).

7.3. Afstand van bebouwde onroerende goederen of niet

Op de verkoopwaarde van het goed op het tijdstip van de afstand wordt de berekeningswijze toegepast die voorzien is voor een roerend kapitaal (toepassing van de schijven).

7.4. Afstand van onbebouwde onroerende goederen ten bezwarende titel

7.4.1. Afstand van een onbebouwd onroerend goed wanneer de betrokkene geen ander bebouwd of onbebouwd onroerend goed bezit

Op de verkoopwaarde gebeuren volgende aftrekken:

1. Persoonlijke schulden van de aanvrager

Op voorwaarde dat:

  • Het gaat om persoonlijke schulden van de aanvrager
  • De schulden aangegaan werden voor de afstand
  • De schulden geheel of gedeeltelijk werden afgelost met de opbrengst van de afstand

Indien de aanvrager in aanmerking komt om gerechtigd te zijn op een leeflooncategorie 3 worden de persoonlijke schulden van de aanvrager en zijn echtgenoot of levenspartner gezamenlijk afgetrokken van de verkoopwaarde van het goed waarvan beiden in onverdeeldheid eigenaar waren.

 

2. Een schijf van €37.200

Een vrijgesteld bedrag van €37.200 wordt toegepast op de verkoopwaarde.

Indien de aanvrager eigenaar of vruchtgebruiker in onverdeeldheid was, wordt deze vrijgestelde schijf vermenigvuldigd met de breuk die de belangrijkheid uitdrukt op het goed.

Bijvoorbeeld: afstand en ½ eigenaar: de vrijgestelde schijf bedraagt € 18.600

Indien de aanvrager in aanmerking komt om gerechtigd te zijn op een leeflooncategorie 3 en in onverdeeldheid eigenaar was met zijn echtgenoot of levenspartner wordt deze vrijgestelde schijf vermenigvuldigd met de breuk die de belangrijkheid uitdrukt van het goed waarvan beiden in onverdeeldheid eigenaar waren.

3. Een forfaitaire aftrek per jaar, de zogenaamde abattementen, die gekoppeld is aan de leeflooncategorie waarop de betrokkene gerechtigd is:

  • € 1.250 indien betrokkene gerechtigd is op een leeflooncategorie 1
  • € 2.000 indien betrokkene gerechtigd is op een leeflooncategorie 2
  • € 2.500 indien betrokkene gerechtigd is op een leeflooncategorie 3

Het bedrag van de aftrek wordt berekend volgens het aantal maanden begrepen tussen de eerste van de maand die volgt op de datum van de afstand en de ingangsdatum van het recht op een leefloon.

Het bedrag van de aftrek wordt aangepast op datum van de jaarlijkse herziening van het recht op een leefloon.

4. Op het aldus bekomen bedrag waarmee rekening gehouden wordt, wordt de berekeningswijze toegepast die voorzien is voor een roerend kapitaal(toepassing van de schijven).

7.4.2 Afstand van een onbebouwd onroerend goed wanneer de betrokkene nog een ander bebouwd of onbebouwd onroerend goed bezit

Op de verkoopwaarde gebeurt volgende aftrek :

1. Persoonlijke schulden van de aanvrager

Op voorwaarde dat

  • Het gaat om persoonlijke schulden van de aanvrager
  • De schulden aangegaan werden voor de afstand
  • De schulden geheel of gedeeltelijk werden afgelost met de opbrengst van de afstand

Indien de aanvrager in aanmerking komt om gerechtigd te zijn op een leeflooncategorie 3 worden de persoonlijke schulden van de aanvrager en zijn echtgenoot of levenspartner gezamenlijk afgetrokken van de verkoopwaarde van het goed waarvan beiden in onverdeeldheid eigenaar waren.

2. Op het aldus bekomen bedrag waarmee rekening gehouden wordt, wordt de berekeningswijze toegepast die voorzien is voor een roerend kapitaal(toepassing van de schijven).

7.5. Afstand van onbebouwde onroerende goederen of niet

Op de verkoopwaarde van het goed op het tijdstip van de afstand wordt de berekeningswijze toegepast die voorzien is voor een roerend kapitaal(toepassing van de schijven)

7.6. Afstand van roerende goederen ten bezwarende titel

Op de verkoopwaarde gebeurt volgende aftrek :

  1. Persoonlijke schulden van de aanvrager
    Op voorwaarde dat:

    Het gaat om persoonlijke schulden van de aanvrager
    De schulden aangegaan werden voor de afstand
    De schulden geheel of gedeeltelijk werden afgelost met de opbrengst van de afstand

    Indien de aanvrager in aanmerking komt om gerechtigd te zijn op een leeflooncategorie 3 worden de persoonlijke schulden van de aanvrager en zijn echtgenoot of levenspartner gezamenlijk afgetrokken van de verkoopwaarde van het goed waarvan beiden in onverdeeldheid eigenaar waren.
     
  2. Op het aldus bekomen bedrag waarmee rekening gehouden wordt, wordt de berekeningswijze toegepast die voorzien is voor een roerend kapitaal(toepassing van de schijven).

7.7. Kosteloze afstand van roerende goederen

Op de verkoopwaarde van het goed op het tijdstip van de afstand wordt de berekeningswijze toegepast die voorzien is voor een roerend kapitaal(toepassing van de schijven).

7.8. Inkomsten uit de verkoop van een onroerend goed die om billijkheidsredenen niet in aanmerking worden genomen

Om billijkheidsreden kan het centrum beslissen om de voorziene berekeningswijze niet toe te passen. Het gaat hier om een autonome beslissing van het OCMW.
Voorbeelden van billijkheidsredenen kunnen zijn: een zinvolle en gerechtvaardigde herinvestering, gewettigde onvoorziene uitgaven, …

De toepassing gebeurt in voorkomend geval op het einde van de voorziene berekeningswijze, maar vooraleer de toepassing van de schijven gebeurt.

Voorbeeld

Na toepassing van de voorziene berekeningswijze moet bij afstand van het enige woonhuis rekening gehouden worden met een bedrag van € 80.000 (toepassing schijven).

Betrokkene kan evenwel aantonen dat hij tussen het tijdstip van de afstand en de aanvraag van het leefloon hoge medische kosten gehad heeft voor een totaal van € 15.000.

Het OCMW kan nu beslissen om de schijven toe te passen op een bedrag van € 65.000 (i.p.v. € 80.000).

Het centrum beslist hier autonoom over.

8. VOORDELEN IN NATURA

8.1 Voordelen in natura verbonden aan de huisvesting

8.1.1. Principe

Het gaat om de kosten

  1. die verbonden zijn aan de huisvesting die de hoofdverblijfplaats van de aanvrager is, én
  2. die ten laste worden genomen door een derde met wie de betrokkene niet samenwoont

Deze voorwaarden moeten tegelijk vervuld zijn.

Voorbeelden:

  • een derde die de huur van de woning in de plaats van de betrokkene betaalt
  • een derde die de hypothecaire lening afbetaalt van de woning waar de betrokkene nog woont
  • een derde die de lasten betaalt welke normaal door de huurder zelf zouden moeten betaald worden (water, gas, elektriciteit, brandverzekering, …)

8.1.2. Specifieke gevallen

  • Indien de derde zelf geen kosten betaalt omdat hij eigenaar is van de woning die de aanvrager gratis mag bewonen, moet rekening gehouden worden met de fictieve huurprijs die normaal op de huurmarkt voor hetzelfde type woning in de wijk of regio voor die woning zou moeten betaald worden, zoals door een beroepsbeoefenaar in de sector of met behulp van een huursimulator of -tabel beoordeeld kan worden.
  • Het kot dat een jongere in de week betrekt (terwijl hij in de weekends en vakanties nog naar huis gaat) is geen voordeel in natura omdat het kot niet de hoofdverblijfplaats is van de jongere.
  • Een derde met wie de aanvrager eigenaar in onverdeeldheid is, blijft verder het totaalbedrag van de hypothecaire lening betalen voor de woning die de aanvrager verder alleen betrekt.

Voorbeelden:

De aanvrager woont samen met een andere personen in een goed in onverdeeldheid en ze gaan uit elkaar.

Aanvrager “a” blijft een woning betrekken waarvan hij de helft in volle eigendom heeft en “b” de andere helft in volle eigendom . « b » neemt het totaalbedrag van de hypothecaire lening ten laste. Het goed heeft een KI van 1.000 € en de maandelijkse terugbetaling van de hypothecaire lening bedraagt 800 euro per maand.

Inkomsten van “a” : (1) De helft van het onroerend goed: onroerend inkomen + (2) De helft van het onroerend goed: voordeel in natura

(1) (1.000 € gedeeld door 2) – (750 €gedeeld door 2) = (500 € - 375 € ) X 3 = 375€ inkomsten uit onroerende goederen.

(2) 800€ gedeeld door 2 = 400 € x 12 = 4.800€ inkomsten uit voordelen in natura.

Totaal : (1)+(2)= 375€ + 4.800 € = 5.175 euro jaarlijkse inkomsten

8.2. Andere voordelen in natura

Andere dan de kosten die verbonden zijn aan de huisvesting mogen niet in aanmerking genomen worden als voordelen in natura (bv. kleding, benzine …).

Voorbeeld

Een jongere woont gratis in een woning die eigendom is van zijn ouders.

De huurprijs is geschat op € 500 per maand.

Bovendien betalen de ouders maandelijks de elektriciteitsrekening van € 105 en de factuur voor het water van € 22

Ook rijdt de jongere gratis met de auto van zijn ouders.

Berekening:

Voordelen in natura:

Huurprijs : 500 x 12 = 6.000

Elektriciteit: 105 x 12 = 1.260

Water: 22 x 12 = 264

totaal: 6.000 + 1.260 + 264 = € 7.524 inkomsten op jaarbasis

Met de auto die de jongere gratis mag gebruiken, mag geen rekening gehouden worden voor de berekening van het leefloon.

 

Een jongere krijgt van zijn ouders nieuwe kleren. De ene maand gaat het om schoenen, de andere maand om een vest, dan krijgt hij een nieuwe broek, …

Aangezien het niet gaat om voordelen die gekoppeld zijn aan de huisvesting van betrokkene mag hiermee voor de berekening van het leefloon geen rekening gehouden worden.

9. BESTAANSMIDDELEN IN GEVAL VAN SAMENWONING

9.1. Algemene bepalingen.

9.1.1. In aanmerkingneming van de bestaansmiddelen van zijn echtgenoot of levenspartner

Het OCMW moet voor de berekening van het leefloon van de aanvrager rekening houden met de bestaansmiddelen van de persoon waarmee de aanvrager samenwoont als de aanvrager samenwoont met

  • Zijn echtgenoot
  • De persoon waarmee hij een feitelijk gezin vormt, zijn levenspartner

    Het geslacht van de samenwonende persoon is niet van belang, wel zijn hoedanigheid ten opzichte van de aanvrager.

9.1.2. In aanmerkingneming van de bestaansmiddelen van de samenwonende meerderjarige ascendenten of descendenten van de eerste graad

Het OCMW kan voor de berekening van het leefloon van de aanvrager geheel of gedeeltelijk rekening houden met de bestaansmiddelen van de meerderjarige ascendenten en descendenten van de eerste graad.

Het gaat dus concreet over de bestaansmiddelen van de samenwonende ouder(s) en/of samenwonend(e) kind(eren) boven het niveau van de categorie samenwonende, berekend zoals voor een aanvrager van het leefloon.

Uitzonderingen:

  • Er mag geen rekening gehouden worden met de bestaansmiddelen van een minderjarig kind.
  • Er mag geen rekening gehouden worden met de inkomsten van de nieuwe partner van de ascendent en/of de kinderen van deze laatste.
  • Er mag geen rekening gehouden worden met de inkomsten van de stiefouders en stiefkinderen.
  • Er mag geen rekening gehouden worden met de inkomsten van de pleegouder en/of het meerderjarig pleegkind.

9.1.3. Niet in aanmerkingneming van de bestaansmiddelen van de andere samenwonenden

Wanneer de aanvrager samenwoont met om het even welke andere personen, andere dan hiervoor genoemd, mogen de bestaansmiddelen van deze personen niet in aanmerking worden genomen voor de berekening van het leefloon van de aanvrager.

Bijvoorbeeld:de aanvrager woont samen met zijn broer, zijn grootmoeder, een tante of een andere persoon die geen relatie heeft met de betrokkene.

9.2. Berekeningswijze

De bestaansmiddelen van de persoon waarmee de aanvrager samenwoont worden in aanmerking genomen volgens de regels voor de berekening van de bestaansmiddelen die van toepassing zijn op de bestaansmiddelen van de aanvrager.

De berekening gebeurt met andere woorden alsof de samenwonende persoon zelf aanvrager is.

 

Wat betreft de manier waarop de bestaansmiddelen van de samenwonende persoon moeten worden berekend, deelt de POD MI niet het standpunt van het Hof van Cassatie in zijn arrest van 19 januari 2015 (S.13.0084.F), dat van oordeel is dat artikel 22, §1, eerste lid, van het Koninklijk Besluit van 11 juli 2002 enkel van toepassing is op de bestaansmiddelen van de aanvrager. Aangezien dit standpunt niet gunstig is voor de begunstigden van het recht op maatschappelijke integratie, is de POD MI van mening dat alle vrijstellingen onder artikel 22, §1, van het Koninklijk Besluit van 11 juli 2002 van toepassing moeten blijven op de middelen van de samenwonende persoon.

9.2.1. De aanvrager komt in aanmerking om gerechtigd te zijn op een leeflooncategorie 3 (woont samen met zijn echtgenoot of levenspartner en heeft een minderjarig kind te zijnen laste)

Alle bestaansmiddelen van de echtgenoot of levenspartner van de aanvrager worden in aanmerking genomen.

Deze bestaansmiddelen worden berekend alsof hij zelf aanvrager is, dus met toepassing van alle specifieke regels die wettelijk voorzien zijn.

Aangezien er een gedeeld recht is tussen de aanvrager en zijn echtgenoot of levenspartner heeft het OCMW ook de mogelijkheid om in voorkomend geval rekening te houden met de inkomsten van de samenwonende ouder(s) en/of schoonouder(s) van de aanvrager overeenkomstig hetgeen bepaald is in artikel 34, § 2, van het koninklijk besluit van 11/7/02.

Bijvoorbeeld:

Mevrouw X en Meneer Y hebben een minderjarig kind en wonen samen met de moeder van Meneer Y. Mevrouw X is de aanvraagster. Zij kan aanspraak maken op een leefloon, categorie gezin te zijnen laste. Gelet op het feit dat het recht van Meneer Y gedekt wordt door de categorie gezin te zijnen laste, kan het OCMW rekening houden met de inkomsten van de moeder van Meneer Y (schoonmoeder van Mevrouw X).

9.2.2. De aanvrager woont samen met zijn echtgenoot of met de persoon waarmee hij een feitelijk gezin vormt

Voor de berekening van de bestaansmiddelen van de aanvrager MOET rekening gehouden worden met het deel van de bestaansmiddelen van de persoon die geen leefloon aanvraagt en dat het bedrag voor samenwonende (categorie 1) overschrijdt. De middelen van de echtgeno(o)t(e) of levenspartner die samenwoont met de aanvrager kunnen dus nooit in aanmerking worden genomen als de echtgeno(o)t(e) of levenspartner recht heeft op maatschappelijke integratie.

Deze regel geldt ook indien de echtgenoot of partner werkt in het kader van artikel 60, § 7, van de organieke wet of in het kader van een activering: zijn inkomsten zullen eveneens in aanmerking worden genomen voor de berekening van het leefloon.

Voorbeelden:

  • De persoon die het leefloon aanvraagt, leeft samen met een levenspartner die geen recht heeft op maatschappelijke integratie:

Het inkomen van de heer: € 200 per maand.

Het inkomen van mevrouw: € 1.100 per maand.

Berekening van het LL van mijnheer voor januari 2023

Het inkomen van mijnheer :

Meneer vervult de voorwaarden voor de toepassing van de SPI-vrijstelling aangezien hij als leefloongerechtigde begint te werken.

200 - € 291,63 = € 0 in aanmerking te nemen

Toepassing van artikel 34, §1:

Inkomen van mevrouw (samenwonende die geen recht heeft op maatschappelijke integratie) :

1.100 € - 809,42 € = 290,58 €

290,58 € x 12 = 3.486,96 €

9.713,04 - (3.486,96 - 155) = 6.381,08 €

6.381,08 / 12 = € 531,76 aanvullend LL

 

  • De persoon die het leefloon aanvraagt, woont samen met een levenspartner die recht heeft op maatschappelijke integratie:

Het inkomen van mijnheer: € 200 per maand.

Het inkomen van mevrouw: € 1.000 per maand.

 

Berekening van het LL van mijnheer voor januari 2023

Het inkomen van mijnheer :

Meneer vervult de voorwaarden voor de toepassing van de SPI-vrijstelling aangezien hij als leefloongerechtigde begint te werken.

200 - € 291,63 = € 0 in aanmerking te nemen

Geen toepassing van artikel 34, lid 1

809,42 LL  (volledig tarief)

 

Berekening van het LL van mevrouw voor januari 2023

1.000 € - 291,63 € = 708,37 €

Artikel 34, lid 1 is niet van toepassing

708,37 € x 12 = 8.500,44 €

9.713,04 - (8.500,44 - 155) = 1.367,6 €

1.367,6 / 12 = 113,97 € aanvullend LL

9.2.3. De aanvrager woont samen met zijn ouder(s) en/of zijn meerderjarige kinderen

Voor de berekening van het leefloon van de aanvrager KAN het gedeelte van de bestaansmiddelen van ieder van die personen dat het bedrag voor samenwonende (categorie 1) overschrijdt geheel of gedeeltelijk in aanmerking worden genomen[.

Het OCMW beslist dus autonoom of het al dan niet toepassing maakt van deze regel, en zo ja, in welke mate.

Indien het centrum niet of gedeeltelijk rekening houdt met de inkomsten, motiveert het de billijkheidsredenen met vermelding van de berekeningswijze.

Voorbeelden van billijkheidsredenen zijn :

de samenwonende persoon heeft zelf nog een minderjarig kind ten laste, schulden in het gezin, hoge medische kosten, schoolkosten, verhuis- of echtscheidingskosten, ….

Deze regel is ook van toepassing indien een jongere als kotstudent zijn gewoonlijke verblijfplaats nog bij zijn ouders heeft (komt tijdens weekends en vakanties nog naar huis).

De toepassing van deze bepaling moet aan de aanvrager en alle betrokken personen fictief het bedrag dat bepaald is voor de categorie ‘samenwonenden’ garanderen.

Indien een jongere het leefloon aanvraagt en samenwoont met beide ouders kan maximaal rekening gehouden worden met de inkomsten van de ouders boven 2 maal het bedrag voor samenwonende.

Voorbeelden waarbij rekening kan worden gehouden met de bestaansmiddelen van de samenwonende perso(o)n(en). In deze voorbeelden wordt er bij de berekening rekening gehouden met het maximumbedrag dat het OCMW in aanmerking kan nemen..

  • Aanvrager leefloon woont samen met beide ouders

    Inkomen vader: € 2.000 per maand

    Inkomen moeder: € 0

    In aanmerking genomen bestaansmiddelen op maandbasis:

       2.000 – ( 2x 809,42) = 381,16 €

    381,16 x 12 = 4.573,92 € bestaansmiddelen op jaarbasis

     9.713,04 – (4.573,92 – 155) = 5.294,12 €

      5.294,12 € / 12 = 441,18 € aanvullend LL

  • Aanvrager leefloon woont samen met moeder en meerderjarige broer die geen aanvraag doet

    Inkomen moeder: € 1.700 per maand

    In aanmerking genomen bestaansmiddelen op maandbasis

      1.700 – 809,42 =  890,58 €

    890,58 > 809,58; dus geen recht op leefloon

  • Aanvrager leefloon woont samen met moeder en meerderjarige broer die eveneens leefloon aanvraagt

    Inkomen moeder: € 1.200 per maand

    In aanmerking genomen bestaansmiddelen op maandbasis

    1.200 – 809,42 = 390,58 €  te verdelen over de beide aanvragers

    390,58 : 2 = 195,29 € bestaansmiddelen op maandbasis per aanvrager (afgerond)

    195,29 x 12 = 2.343,48 € bestaansmiddelen op jaarbasis

    9.713,04 – (2.343,48 – 155) = 7.524,56 €

    7.524,56 / 12 = 627,05 € aanvullend LL

 

  • De aanvrager van het leefloon woont samen met zijn ouders en een volwassen broer die ook een aanvraag indient. De twee broers hebben echter niet dezelfde vader.

    Inkomen vader: € 1.000

    Inkomen moeder: € 900

    Berekening LL broer A (die niet de zoon is van de vader die in het huishouden aanwezig is: de vader is dus niet zijn ascendant).
    Inkomen in aanmerking genomen op maandbasis
    900 - € 809,42 = € 90,58 te verdelen tussen de twee aanvragers
    90,58 € / 2 = 45,29 €
    45,29 € x 12 = 543,48 €
    9.713,04 € - (543,48 - 155) = 9.324,56 €
    9.324,56 / 12 = €777,05 aanvullend LL

    Berekening LL Broer B
    In aanmerking genomen middelen op maandbasis
    1.000 - €809,42 = €190,58 (geen uitsplitsing omdat de vader geen ascendant is van broer A)
    900 - €809,42 = €90,58 te verdelen tussen de twee aanvragers
    90,58 € / 2 = 45,29 €
    190,58 € + 45,29 € = 235,87 €
    235,87 € x 12 = 2.830,44 €
    9.713,14 € - (2.830,44 € - 155) = 6.727,7 €

    6.727,7 / 12 = €560,64 aanvullend LL

Al deze voorbeelden gaan uit van een berekening waarbij het OCMW maximaal rekening houdt met de inkomsten van de samenwonende ascendenten en/of descendenten van de eerste graad.

Het centrum heeft ook de mogelijkheid om niet of slechts gedeeltelijk rekening te houden met de inkomsten van deze samenwonende personen. Dit moet worden bepaald op een geval per geval op basis van het sociaal onderzoek.